ECLI:NL:GHSHE:2014:2084

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.141.099_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tussenvonnis inzake incidentele vordering tot overleggen van bescheiden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ING Bank N.V. tegen een tussenvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 10 juli 2013 is gewezen. De kantonrechter had een incidentele vordering van de geïntimeerden toegewezen, waarbij zij vroegen om het in het geding brengen van bescheiden. ING Bank N.V. is van mening dat het tussenvonnis niet als eindvonnis kan worden beschouwd en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de incidentele vordering van de geïntimeerden is ingesteld in een lopende procedure en dat deze nauw samenhangt met de vordering in de hoofdzaak. Het hof concludeert dat de vordering van de geïntimeerden geen betrekking heeft op het verkrijgen van een voorlopige voorziening, maar op de instructie van de zaak. Dit betekent dat het hoger beroep tegen het tussenvonnis niet tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld, zoals vereist door de wet. Het hof heeft daarom ING niet-ontvankelijk verklaard in haar appel tegen het tussenvonnis en haar veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerden worden begroot op nihil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.099/01
arrest van 8 juli 2014
in de zaak van
ING Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis van 10 juli 2013 tussen appellante – ING – als eiseres in de hoofdzaak tevens verweerster in het incident, en geïntimeerden – [geïntimeerden c.s.]– als gedaagden in de hoofdzaak tevens eisers in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 755581 CV EXPL 13-103)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met als bijlage het bestreden vonnis;
- het tegen [geïntimeerden c.s.]verleende verstek;
- de rolbeslissing van de rolraadsheer van 4 maart 2014;
- de akte van ING van 18 maart 2014.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Van het volgende kan worden uitgegaan.
In de hoofdzaak in eerste aanleg is tussen partijen in geschil de vraag of [geïntimeerden c.s.]op grond van een borgstelling door ING aangesproken kan worden tot betaling van een bedrag van tweemaal € 12.500,-.
[geïntimeerden c.s.]heeft in eerste aanleg een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige maatregel strekkende tot het in het geding brengen van bescheiden ingesteld.
De incidentele vordering heeft [geïntimeerden c.s.]doen rusten op de stelling dat de gevraagde bescheiden nodig zijn voor de onderbouwing van het verweer dat ING ten onrechte kredieten heeft verstrekt dan wel de debetsaldi op de bankrekeningnummers heeft laten oplopen.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis kort gezegd de incidentele vordering toegewezen en een datum bepaald waarop de hoofdzaak weer op de rol zou komen.
Niet gebleken is dat de kantonrechter hoger beroep van het bestreden vonnis heeft opengesteld.
4.2.
ING is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen. In de dagvaarding in hoger beroep vordert zij dat het bestreden vonnis in incident bij arrest wordt vernietigd en dat [geïntimeerden c.s.]in zijn vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat deze hem worden ontzegd dan wel dat deze worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerden c.s.]in de kosten van beide instanties.
4.3.
De rolraadsheer heeft in haar rolbeslissing van 4 maart 2014 onder meer overwogen dat de incidentele vordering van [geïntimeerden c.s.]ingesteld is in een lopende procedure en nauw samenhangt met de vordering in de hoofdzaak, dat gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad het vonnis waarvan ING in beroep is gekomen, moet worden beschouwd als een tussenvonnis waarop artikel 337 lid 2 Rv van toepassing is en niet als een eindvonnis en dat hoger beroep in beginsel slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld.
De rolraadsheer heeft ING in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep.
4.4.
ING heeft zich bij akte van 18 maart 2014 op het standpunt gesteld ontvankelijk te zijn in het hoger beroep tegen het bestreden vonnis, nu [geïntimeerden c.s.]de kantonrechter heeft gevraagd om een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv en daarvan hoger beroep openstaat op grond van artikel 337 lid 1, maar zich niettemin te refereren aan het oordeel van het hof.
4.5.
Het hof overweegt het volgende. De vordering van [geïntimeerden c.s.]tot het in het geding brengen van stukken berust op de stelling dat de gevraagde bescheiden nodig zijn voor de onderbouwing van het verweer dat ING ten onrechte kredieten heeft verstrekt dan wel de debetsaldi op de bankrekeningnummers heeft laten oplopen. De vordering hangt aldus onmiskenbaar nauw samen met de vordering in de hoofdzaak. Het hof concludeert hieruit dat de vordering van [geïntimeerden c.s.]tot het in het geding brengen van stukken de instructie van de zaak betreft als bedoeld in HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, zodat ingevolge dit arrest de vordering geen betrekking heeft op het verkrijgen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 337 lid 1 Rv; vergelijk HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264.
4.6.
Dit wordt niet anders indien [geïntimeerden c.s.]aan zijn vordering tot het in het geding brengen van stukken artikel 223 Rv ten grondslag heeft gelegd. Waar het blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad om gaat, is dat de vordering in een lopende procedure is ingesteld met het oog op de instructie van de zaak. Dergelijke vorderingen hebben geen betrekking op het verkrijgen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 337 lid 1 Rv, ook niet als artikel 223 Rv eraan ten grondslag is gelegd.
4.7.
Het vonnis waarin de kantonrechter op de incidentele vordering van [geïntimeerden c.s.]heeft beslist, moet worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in artikel 337 lid 2 van toepassing is en niet als een eindvonnis waarmee in het dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan het geding. Onder het gevorderde in deze zin is immers te verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is en daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals is beslist in eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010.
4.8.
Nu het hoger beroep tegen het tussenvonnis niet is ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis en niet is gebleken dat de kantonrechter tussentijds hoger beroep heeft opengesteld, dient ING niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar appel tegen het tussenvonnis.
4.9.
Het hof zal ING veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart ING niet-ontvankelijk in haar appel van het tussenvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 juli 2013;
veroordeelt ING in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden c.s.]worden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 juli 2014.