ECLI:NL:GHSHE:2014:2124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
HV200.132.206_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die in 1998 met elkaar zijn gehuwd en in 2008 zijn gescheiden. De vrouw, die in Duitsland woont, heeft in hoger beroep verzocht om de man te veroordelen tot betaling van een maandelijkse bijdrage van € 525,- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon, geboren in 1999. De rechtbank Limburg had eerder het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van € 250,- per maand afgewezen. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft grieven ingediend die zich richten tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de zoon, de draagkracht van de man en haar eigen aandeel in de behoefte van de zoon.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de vrouw na de echtscheiding twee keer is verhuisd en zowel de man als de vrouw een aanzienlijke inkomensvermindering hebben ervaren. Het hof heeft de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage vastgesteld op 22 maart 2012, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, en niet op de door de vrouw verzochte datum van 29 september 2011.

Het hof heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht en het hof heeft vastgesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte bijdrage te voldoen. De vrouw's verzoek om de kinderalimentatie te verhogen is afgewezen, en het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof op 26 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 juni 2014
Zaaknummer: HV 200.132.206/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/170040 / FA RK 12-339
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
ten tijde van het ingestelde hoger beroep wonende te
[woonplaats], thans wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M.I. Spauwen,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.J. Kwakkel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 mei 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2013, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 29 september 2011 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon], het minderjarige kind van partijen, dient te voldoen van € 525,= per maand, althans een door het hof te bepalen maandelijkse onderhoudsbijdrage.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 2 oktober 2013, heeft de man verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 februari 2013;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 6 februari 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 mei 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 26 juni 1998 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren:
- [zoon] (hierna: [zoon]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
[zoon] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding in onderling overleg geregeld. Deze, zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, gedateerd 12 maart 2008. In dit convenant zijn partijen onder meer overeengekomen dat zij de huishoudelijke kosten van [zoon], zoals kosten voor kost en inwoning, ieder voor hun eigen deel zullen betalen en dat zij alle buitenhuishoudelijke kosten van [zoon] die in redelijkheid zijn gemaakt, in gezamenlijk overleg, bij helfte zullen delen.
Bij beschikking van 9 april 2008 heeft de rechtbank Zutphen (thans rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 11 april 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man met ingang van 29 september 2011 te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon], afgewezen.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot haar aanvullend verzoek in eerste aanleg (met betrekking tot de behoefte van [zoon]), de draagkracht van de man en het aandeel van de vrouw in de behoefte van [zoon] en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.5.
Wijziging van omstandigheden
De man heeft in eerste aanleg en ter zitting van het hof gemotiveerd gesteld dat in deze zaak geen sprake is van een gewijzigde omstandigheid.
Het hof kan de man in dit verweer echter niet volgen. Immers, de vrouw is sedert de echtscheiding twee keer verhuisd, eerst naar Limburg en daarna naar Duitsland en aan de zijde van zowel de man als de vrouw heeft een aanmerkelijke inkomensvermindering plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is in dit geval dan ook sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte van [zoon] en van de draagkracht van partijen rechtvaardigt. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.6.
Ingangsdatum
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage dient in te gaan.
De vrouw heeft verzocht om de verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage te laten ingaan op 29 september 2011, de datum waarop zij de man een brief heeft gestuurd met het verzoek haar financiële stukken te verstrekken om te bezien of hij alimentatie voor [zoon] zou kunnen betalen. De man heeft die stukken niet aan haar verstrekt.
De man verzet zich tegen vaststelling van een kinderbijdrage met terugwerkende kracht vanaf 29 september 2011. De vrouw heeft niet toegelicht waarom vanaf die datum sprake zou zijn van een wijziging van omstandigheden, terwijl de man er geen rekening mee heeft behoeven te houden dat hij met ingang van die datum een hogere bijdrage voor [zoon] zou moeten betalen.
Het hof zal de ingangsdatum vaststellen op 22 maart 2012, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Het hof overweegt daartoe dat de man vanaf deze datum kennis heeft kunnen nemen van dit verzoek en er redelijkerwijs rekening mee heeft kunnen houden dat van hem een door de rechtbank vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] werd verlangd. Door de vrouw is onvoldoende aangevoerd om tot een andere beslissing te komen.
3.7.
Aanvullend verzoek/behoefte [zoon]
De vrouw stelt dat de rechtbank haar aanvullend verzoekschrift niet bij de beoordeling heeft betrokken. Zij verzoekt in hoger beroep om dit aanvullend verzoek alsnog te beoordelen.
In dit aanvullend verzoek heeft de vrouw in verband met de hogere behoefte van [zoon] haar inleidend verzoek gewijzigd en verzocht de kinderalimentatie ten behoeve van [zoon] nader vast te stellen op € 525,= per maand.
De man heeft zich gemotiveerd verweerd en gesteld dat de rechtbank het aanvullend verzoekschrift van de vrouw terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
Nu het hoger beroep mede dient om eventuele processuele gebreken in eerste aanleg te herstellen, is het hof van oordeel dat, zo al sprake is geweest van een processueel gebrek in eerste aanleg, dit verzuim in hoger beroep alsnog is hersteld.
De eerste grief van de vrouw zal dan ook worden gepasseerd vanwege gebrek aan belang.
Omtrent de behoefte van [zoon] stelt het hof vast dat de man zich tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangesloten bij het standpunt van de vrouw dat voor de bepaling van de behoefte van [zoon] kan worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen in het jaar 2007 van € 3.300,= per maand.
De man heeft ter zitting verklaard dat de behoefte van [zoon] dan ook ongeveer € 500,= per maand bedraagt.
Nu de man de behoefte van [zoon] aan een onderhoudsbijdrage van € 525,= per maand feitelijk niet langer inhoudelijk heeft betwist, zal het hof van deze behoefte uitgaan.
3.8.
Draagkracht van de man
3.8.1.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] te voldoen.
3.8.2.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
3.8.3.
Het netto besteedbaar inkomen zoals door de rechtbank is becijferd, is in hoger beroep niet in geschil, zodat hof eveneens zal uitgaan van de volgende inkomens aan de zijde van de man, waarbij de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW reeds in mindering is gebracht:
  • in de periode van 22 maart 2012 tot 1 januari 2013: € 1.835,= per maand;
  • in de periode van 1 januari 2013 tot 1 april 2013: € 1.421,= per maand.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en op de arbeidskorting, doch deze laatstgenoemde korting uitsluitend in de periode tot 1 januari 2013.
3.8.4.
Uit de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man met ingang van 1 april 2013 een WWB-uitkering ontvangt van € 754,41 netto per maand.
Het hof is van oordeel dat de man, zo lang hij slechts inkomen genereert ter hoogte van een WWB-uitkering, over onvoldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon], zodat het verzoek van de vrouw reeds op deze grond met ingang van 1 april 2013 zal worden afgewezen.
B. Lasten van de man
3.8.5.
Over de periode van 22 maart 2012 tot 1 april 2013 overweegt het hof ten aanzien van de lasten van de man als volgt.
3.8.6.
De lasten van de man, zoals door de rechtbank becijferd, zijn – behoudens de aflossing van de schulden – in hoger beroep tussen partijen niet in geschil, zodat het hof van dezelfde lasten zal uitgaan.
3.8.7.
Voor wat betreft de schulden aan Credivance N.V. (hierna Credivance) en aan de ING-bank (voorheen: de Postbank) stelt de vrouw het volgende.
De rechtbank heeft bij de draagkracht van de man ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 669,= per maand aan aflossingen van de man op huwelijkse schulden bij Credivance en de Postbank. Volgens de vrouw heeft de man zijn deel van die schulden nooit afgelost en dit nalaten mag niet worden “afgewenteld” op de vrouw dan wel op zijn zwaarwegende verplichting tot het betalen van kinderalimentatie.
Verder stelt de vrouw dat haar maandelijkse aflossingsbedrag aan Credivance van € 124,= per maand met ingang van 1 maart 2013 is verhoogd naar € 152,= per maand, omdat de man eenmalig een bedrag van € 10.000,= aan Credivance heeft afgelost.
De man heeft zich gemotiveerd verweerd door te stellen dat hij van december 2008 tot december 2010 werkloos is geweest en daarom in die periode niet op deze schulden heeft kunnen aflossen. In 2011 en 2012 heeft de man zoveel afgelost als mogelijk was, maar met ingang van 11 december 2012 is hij opnieuw werkloos geworden.
3.8.8.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het echtscheidingsconvenant hadden partijen bij het uiteengaan een schuld van
€ 50.000,= aan Credivance en een schuld van € 7.000,= aan de Postbank. Partijen zijn destijds overeengekomen dat de man 60% van deze schulden voor zijn rekening zou nemen en de vrouw de resterende 40%. Tussen partijen is niet in geschil dat deze verplichtingen huwelijkse schulden betreffen. De aflossingen van deze schulden betreffen derhalve betalingsverplichtingen voorvloeiende uit gezamenlijke, tijdens het huwelijk aangegane schulden waarmee bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden, temeer nu de man aan de hand van rekeningoverzichten van Credivance over 2012 heeft aangetoond dat hij, in tegenstelling tot wat de vrouw hierover heeft gesteld, structureel en aan Credivance met aanzienlijke bedragen, op deze schulden heeft aflost. Dat de man pas sinds 2012 is gaan aflossen, doet aan de op hem rustende betalingsverplichting niet af.
3.8.9.
Uit deze door de man overgelegde rekeningoverzichten van Credivance over de periode januari 2012 tot en met december 2012 (productie 11 bij de brief van de man aan de rechtbank d.d. 28 januari 2013) blijkt in de eerste plaats dat het aan Credivance te betalen minimale termijnbedrag (afgerond) € 304,= per maand bedraagt. Van dit bedrag betaalde de man tot 1 maart 2013 € 180,= aan Credivance en de vrouw € 124,=, zoals blijkt uit het door de vrouw als productie 18 bij aanvullend verzoekschrift d.d. 15 februari 2013 in het geding gebrachte afschrift van de bankrekening van de vrouw bij de ING. Tussen partijen is niet in geschil dat in verband met de extra aflossingen door de man in 2012 van in totaal € 10.000,=, ieder van hen met ingang van 1 maart 2013 € 152,= per maand aan Credivance dient te voldoen.
In de tweede plaats blijkt uit voornoemde rekeningoverzichten dat de man in 2012 een bedrag van in totaal € 12.160,= aan Credivance heeft afgelost, te weten de termijnbedragen van € 180,= per maand, alsmede de ‘extra’ aflossingen van in totaal € 10.000,= , hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.013,= per maand.
Uitgaande van een periode van 15 maanden (tot 1 april 2013) in plaats van 12 maanden, bedraagt het gemiddelde bedrag waarmee de man op de schuld heeft afgelost ongeveer
€ 810,= per maand.
Verder heeft de man nog aangetoond dat hij met ingang van augustus 2013 tot januari 2014 aan de vrouw een bedrag van € 65,= heeft betaald als bijdrage in de aflossing van hun beider schuld aan de ING (bijlage 3 bij brief aan het hof d.d. 6 februari 2014).
3.8.10.
Op grond van het vorenstaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd, althans aannemelijk heeft gemaakt dat hij in tot 1 april 2013 op de schuld aan Credivance heeft afgelost met het door hem gestelde bedrag van gemiddeld € 669,= per maand. Het hof zal evenals de rechtbank van dit bedrag uitgaan.
3.8.11.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat ook al had de man sinds het sluiten van echtscheidingsconvenant structureel op de schuld aan Credivance en de Postbank/ING afgelost, de schuld aan Credivance in elk geval nog niet afgelost had kunnen zijn, gelet op de hoogte van die schuld, de verschuldigde rente van € 2.278,73 (in 2012) en – zoals hiervoor is overwogen – de gewijzigde financiële situatie van de man, zodat met voornoemd aflossingsbedrag in de periode 22 maart 2012 tot 1 april 2013 in redelijkheid rekening dient te worden gehouden.
3.9.
Het hof concludeert dat de man sedert de ingangsdatum, 22 maart 2012, over onvoldoende draagkracht heeft beschikt en nog beschikt om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] te voldoen.
3.10.
Draagkracht van de vrouw
Gelet op hetgeen in ro 3.9. hierboven is overwogen, behoeft de derde grief van de vrouw, die betrekking heeft op haar draagkracht, geen bespreking meer, zodat het hof hier aan voorbij gaat.
3.11.
Nu alle grieven van de vrouw falen, dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.D.M. Lamers en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.