In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die in 1998 met elkaar zijn gehuwd en in 2008 zijn gescheiden. De vrouw, die in Duitsland woont, heeft in hoger beroep verzocht om de man te veroordelen tot betaling van een maandelijkse bijdrage van € 525,- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon, geboren in 1999. De rechtbank Limburg had eerder het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van € 250,- per maand afgewezen. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft grieven ingediend die zich richten tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de zoon, de draagkracht van de man en haar eigen aandeel in de behoefte van de zoon.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de vrouw na de echtscheiding twee keer is verhuisd en zowel de man als de vrouw een aanzienlijke inkomensvermindering hebben ervaren. Het hof heeft de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage vastgesteld op 22 maart 2012, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, en niet op de door de vrouw verzochte datum van 29 september 2011.
Het hof heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht en het hof heeft vastgesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte bijdrage te voldoen. De vrouw's verzoek om de kinderalimentatie te verhogen is afgewezen, en het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof op 26 juni 2014.