In zijn eerste grief stelt de man dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij uit hoofde van het bepaalde in artikel 6.8 van het echtscheidingsconvenant € 3.699,86 aan de vrouw verschuldigd is.
De man stelt dat het op de weg van de vrouw ligt aan te tonen dat de man daadwerkelijk het bedrag van de bankrekening heeft afgeschreven en aldus aan de huwelijksgemeenschap heeft onttrokken.
De man stelt verder dat niet alleen gekeken moet worden naar de grammaticale uitleg van de tekst van het convenant, maar dat aan de hand van de Haviltex-maatstaf de vraag beantwoord dient te worden of de man gehouden is uit hoofde van het bepaalde in artikel 6.8. van het convenant een bedrag ad € 3.699,86 aan de vrouw te betalen.
De man doet voorts een beroep op partiële vernietiging van het convenant, zulks voor zover het artikel 6.8. betreft, waarbij hij zich primair beroept op dwaling, subsidiair op onrechtmatige daad en meer subsidiair op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
De man stelt dat hij zich gelet op de emotionele perikelen rondom de echtscheiding niet bewust was van de inhoud van de tussen partijen overeengekomen bepalingen in het convenant, in het bijzonder 6.8. van het convenant, en dat hij te dien aanzien heeft gedwaald. Nu hij niet heeft gedwaald omtrent enige waarde van een vermogensbestanddeel, zoals is vereist in artikel 1:196 BW, doch ten aanzien van de inhoud van een bepaling, stelt de man dat hij zich – anders dan in (naar het hof begrijpt) artikel 3:199 BW is gesteld – kan beroepen op de algemene dwalingsgrond van artikel 6:228 lid 1 sub c BW, nu sprake is van wederzijdse dwaling daar zowel de man als de vrouw blijkens het convenant ten onrechte zijn uitgegaan van een onttrekking aan de huwelijksgemeenschap zijdens de man van een bedrag van € 7.399,72. Daarenboven zouden partijen bij een juiste voorstelling van zaken een dergelijke bepaling niet zijn overeengekomen, zulks temeer gelet op het feit dat uit de door de man overgelegde bankafschriften geenszins blijkt van enige onttrekking van gelden aan de huwelijksgemeenschap. Evenmin mocht de vrouw erop vertrouwen dat de man bij een juiste voorstelling van zaken het bepaalde in artikel 6.8. van het convenant was overeengekomen.
Voor zover het hof zou oordelen dat het beroep op dwaling niet opgaat, beroept de man zich subsidiair op het feit dat de vrouw onrechtmatig jegens de man handelt door hem aan het bepaalde in artikel 6.8. van het convenant te houden.
Indien het hof van oordeel is dat het beroep op onrechtmatige daad niet opgaat, beroept de man zich op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst en die zich ertegen verzet dat de vrouw hem houdt aan het bepaalde in artikel 6.8.
4.6.1.In appel heeft de man zijn eis gewijzigd in die zin dat hij zich, voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat zijn eerste grief faalt, op het standpunt stelt dat sprake is van onverschuldigde betaling door de man en ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw, uit hoofde waarvan de vrouw gehouden is de schade aan de man te vergoeden. De man heeft gevorderd voor recht te verklaren dat het bepaalde in artikel 6.8. van het convenant leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw ten koste van de man en de vrouw gehouden is tot vergoeding van het bedrag tot aan de verrijking en te verklaren voor recht dat het bepaalde in artikel 6.8. van het convenant leidt tot een onverschuldigde betaling door de man en de vrouw gehouden is tot vergoeding.
4.6.3.Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van het echtscheidingsconvenant aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten (de Haviltex-maatstaf). Bij hantering van deze maatstaf dient de uitleg van een schriftelijk contract - en dus ook van dit echtscheidingsconvenant - niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Naar het oordeel van het hof hebben partijen aan de bepaling van art. 6.8 redelijkerwijze geen andere betekenis mogen toekennen, dan dat de man van de gezamenlijke bankrekening(en) van partijen een bedrag van € 7.399,72 heeft opgenomen en dat hij aan de vrouw de helft van dit bedrag zal voldoen. De man heeft onvoldoende omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Met betrekking tot het beroep op dwaling overweegt het hof dat de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom hij bij het aangaan van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad met betrekking tot dit bedrag van € 7.399,72. Zijn stelling dat hij geen bedragen aan de huwelijksgemeenschap heeft onttrokken en de in dit verband door hem overgelegde bankafschriften (productie 5 bij memorie van grieven) zijn, nog daargelaten dat deze bankafschriften slechts een beperkte periode omvatten, in dit opzicht ontoereikend nu in artikel 6.8. van het convenant slechts staat vermeld dat de man een bedrag van € 7.399,72 van de gezamenlijke bankrekening “heeft opgenomen”, hetgeen - zoals kan worden afgeleid uit art. 6.2. van het convenant - het totale saldo van de gezamenlijke rekening betrof. Nu de man aldus niet begrijpelijk heeft onderbouwd dat bij hem sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken bij het aangaan van de overeenkomst, dient het beroep op dwaling reeds daarom te falen. Ook de stelling van de man dat hij zich vanwege zijn emotionele gesteldheid onvoldoende bewust is geweest van de inhoud van het convenant heeft hij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet nader onderbouwd, nog daargelaten dat hij niet heeft gesteld welke conclusie daaraan dient te worden verbonden. Deze stelling wordt dan ook gepassee
De man heeft, mede in het licht van hetgeen in het voorgaande reeds is overwogen in het kader van het beroep op dwaling, op geen enkele wijze onderbouwd dat sprake is van onrechtmatig handelen van de vrouw jegens de man door het opnemen van artikel 6.8. in het convenant, althans doordat de vrouw de man aan het bepaalde in artikel 6.8. houdt. Het beroep op onrechtmatige daad wordt dan ook afgewezen.
De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
De man heeft evenmin feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot het oordeel zou moeten komen dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan (artikel 6.8.) van het convenant gehouden kan worden. Het door de man gestelde, namelijk dat partijen ruim 19 jaren gehuwd zijn geweest en dat de man aanzienlijk in het huwelijk heeft geïnvesteerd, is daartoe onvoldoende. Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW wordt dan ook verworpen
Onverschuldigde betaling / ongerechtvaardigde verrijking
Het beroep op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, zoals de man dat bij eiswijziging heeft geformuleerd, gaat reeds niet op omdat, nu – zoals hiervoor is overwogen – het beroep op dwaling faalt, hetgeen meebrengt dat een rechtsgrond c.q. een redelijke grond – te weten het echtscheidingsconvenant - aanwezig was voor de betalin
De eerste grief van de man faalt derhalve.
Grief 2 principaal appel: overeenkomst campinghuur