ECLI:NL:GHSHE:2014:2165

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.142.904_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en onmogelijkheid tot voldoen aan veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingeleid door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een executiegeschil waarin [appellant] betwist dat hij dwangsommen heeft verbeurd als gevolg van een eerdere veroordeling. De achtergrond van de zaak ligt in een kort geding vonnis van 21 juli 2011, waarin [appellant] werd veroordeeld tot het verstrekken van inloggegevens van de hotmailaccount van [geïntimeerde]. [appellant] stelt dat hij nooit op de hoogte is gesteld van deze procedure en dat hij niet in staat was om zich te verweren. Hij vordert in hoger beroep de opheffing van de executiemaatregelen die [geïntimeerde] heeft getroffen, alsook de vaststelling van een beslagvrije voet.

Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht heeft overwogen dat [appellant] geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het vonnis van 21 juli 2011, waardoor dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij niet aan de veroordeling heeft voldaan en dat hij de opgelegde verboden heeft overtreden. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsmiddelen en de gevolgen van het niet aanwenden daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.142.904/01
arrest van 15 juli 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
tegen
[de vrouw],
wonende te Curaçao,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. Bienfait te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 januari 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/186604/KG ZA 13-554)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met 23 producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof acht de zaak op grond van de aard van de vordering (opheffing beslag) voldoende spoedeisend.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
Op 21 juli 2011 is door het gerecht in eerste aanleg van Curaçao bij verstek tussen partijen een kortgedingvonnis gewezen. In dat vonnis (hierna ook genoemd: het vonnis van 21 juli 2011) heeft het gerecht als volgt beslist:
”(…)- verbiedt [appellant] op enigerlei wijze contact op te nemen met [geïntimeerde];- verbiedt [appellant] om op enigerlei wijze contact op te nemen met vrienden, familie, collega’s, werkgevers of werkrelaties van [geïntimeerde];- verbiedt [appellant] om gebruik te maken van de naam van [geïntimeerde] en/of zich voor te doen als [geïntimeerde];- verbiedt [appellant] om naaktfoto’s of andere informatie over [geïntimeerde] aan derden te verzenden;- verbiedt [appellant] om zich gedurende een jaar na de datum van dit vonnis op te houden in [plaats 1] en bij het werk van [geïntimeerde] te [plaats 2];- bepaalt dat [appellant] voor elke keer dat hij na betekening van dit vonnis één of meer van de bovenstaande verboden overtreedt een dwangsom verbeurt van Naf. 5.000,00;- beveelt [appellant] de inloggegevens en beveiligingsinformatie van de hotmailaccount van [geïntimeerde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde] te verstrekken, op straffe van een dwangsom van Naf. 500,00 voor elke dag of gedeelte van een dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van Naf 50.000,00;- veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van Naf 7.371,00 en een bedrag van Naf 236,25 per maand vanaf december 2010 tot en met de dag van verzending van zijn opgeslagen goederen;- verwijst [appellant] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op Naf 299,13 aan explootkosten en Naf 1.500,00 aan salaris van de gemachtigde;- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;- wijst af het meer of anders gevorderde.
[appellant] heeft tegen voornoemd vonnis geen rechtsmiddel aangewend.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] in strijd met voornoemd vonnis heeft gehandeld en daarmee dwangsommen heeft verbeurd, hetgeen zij aan [appellant] bij niet in persoon betekend exploot van 3 oktober 2013 heeft laten weten.
Ter inning van de verbeurde dwangsommen heeft [geïntimeerde] bij exploot van 11 oktober 2013 in executoriaal beslag genomen het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak (appartement) aan de [perceel] te [plaats 2], voor zover dit onverdeelde aandeel toebehoort aan [appellant] als erfgenaam in de nalatenschap van wijlen [wijlen]. Voorts heeft [geïntimeerde] bij exploot van 18 oktober 2013 executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV op -kort gezegd- de uitkering aan [appellant].
[appellant] is per 4 oktober 2013 uitgeschreven uit de basisregistratie personen van de Gemeente [plaats 2] in verband met vertrek naar Brazilië. Inmiddels (volgens [geïntimeerde] vanaf 4 februari 2014) is [appellant] weer woonachtig in Nederland aan het adres [perceel] te [plaats 2].
3.3.1.
In de onderhavige procedure in eerste aanleg vordert [appellant] primair [geïntimeerde] te veroordelen tot opheffing van alle executiemaatregelen die [geïntimeerde] heeft getroffen uit kracht van voormeld vonnis van 21 juli 2011 onder last van een dwangsom van € 500,00 per dag of deel daarvan dat [geïntimeerde] in strijd met het vonnis handelt.
Subsidiair vordert [appellant] conform art. 475d Rv de beslagvrije voet vast te stellen die voor [appellant] geldt ten aanzien van het beslag dat gelegd is door [geïntimeerde] uit kracht van voormeld vonnis op alle (periodiek uit te keren) gelden, geldswaarden, vorderingen, waardepapieren onder handen en beheer van de rechtspersoon Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.3.2.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het vonnis van 21 juli 2011 nimmer aan hem is betekend, zodat het hem onmogelijk is gemaakt zich in die procedure te verweren. Gelet daarop kan [geïntimeerde] geen gebruik maken van het recht van executie daar het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Bovendien kan het door [geïntimeerde] gestelde schadebrengend feit alleen in Nederland hebben plaatsgevonden, aangezien [appellant] in Nederland woonachtig was. [geïntimeerde] had [appellant] voor een Roermondse rechter moeten dagvaarden. Daarnaast heeft hij nimmer in strijd met dat vonnis gehandeld, zodat hij geen dwangsommen kan hebben verbeurd. Ten slotte betwist [appellant] te beschikken over de inloggegevens en beveiligingsinformatie van de hotmailaccount van [geïntimeerde], waardoor het voor hem onmogelijk is om deze gegevens te verstrekken. Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat er ten onrechte geen beslagvrije voet wordt gehanteerd aangezien [geïntimeerde] beslag heeft gelegd op zijn volledige uitkering, waardoor [appellant] niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in proceskosten.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- [geïntimeerde] te veroordelen tot opheffing c.q. schorsing van alle executiemaatregelen die zij heeft getroffen uit kracht van voormeld vonnis van 21 juli 2011onder last van een dwangsom van € 500,00 per dag, althans een gedeelte van de dag dat [geïntimeerde] in strijd met het gewezen vonnis handelt;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot opheffing van het beslag gelegd uit kracht van voormeld vonnis van 21 juli 2011 op het onbekende en onverdeelde aandeel van de onroerende zaak te [plaats 2] aan de [perceel], welk onverdeeld aandeel voor een onbekend gedeelte toebehoort aan [appellant], als erfgenaam in de nalatenschap van wijlen [wijlen]
- [geïntimeerde] te veroordelen tot opheffing van het beslag uit kracht van voormeld vonnis van 21 juli 2011 gelegd onder de rechtspersoon Uitvoerend Instituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te [vestigingsplaats] op de WAO-uitkering van [appellant];
- [geïntimeerde] te veroordelen tot voldoening van alle gelden, geldswaarden, vorderingen, waardepapieren en/of roerende zaken die [geïntimeerde] heeft geïnd door de executie van voormeld vonnis.
Subsidiair:
- de beslagvrije voet vast te stellen die voor [appellant] geldt ten aanzien van het beslag dat is gelegd door [geïntimeerde] uit kracht van voormeld vonnis van 21 juli 2011op alle (periodiek) uit te keren gelden, geldswaarden, vorderingen, waardepapieren, onder handen en beheer van de rechtspersoon Uitvoerend Instituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te [vestigingsplaats].
Zowel primair als subsidiair:
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
Voor zover dit petitum een vermeerdering van eis bevat zal mede op de vermeerdering van eis worden beslist nu [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering.
3.6.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
3.7.
Het hof zal thans de grieven achtereenvolgens behandelen.
3.7.1.
Grief 1 luidt als volgt:
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat de dwangsommen niet opgeheven, verminderd of opgeschort dienen te worden ex art. 611d Rv.
[appellant] voert daartoe aan dat art. 611d Rv de rechter de mogelijkheid geeft om dwangsommen op te heffen, te verminderen of op te schorten vanwege de onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. [appellant] voert aan dat het reeds vanaf de datum van voormeld vonnis van 21 juli 2011 voor hem onmogelijk was om de inloggegevens en beveiligingsinformatie van de hotmailaccount van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] te verstrekken. Hij stelt nooit over die gegevens en informatie te hebben beschikt.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot opheffing, vermindering of opschorting van de looptijd van de dwangsom in verband met onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen, dient te worden ingesteld bij de rechter die de dwangsom heeft opgelegd en dat is het gerecht te Curaçao (aldaar geldt ook dezelfde bepaling als in art. 611d Rv). De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg was derhalve niet bevoegd om van de vordering, voor zover gestoeld op deze grondslag, kennis te nemen. De grief kan derhalve niet leiden tot toewijzing van enige vordering van [appellant] en faalt reeds om die reden.
3.7.3.
Grief 2 luidt als volgt:
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat er dwangsommen zijn verbeurd.
[appellant] voert ter toelichting aan dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het vonnis van 21 juli 2011 en dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd. [geïntimeerde] maakt misbruik van haar bevoegdheid door tot executie over te gaan.
[appellant] betwist dat hij na dat vonnis contact heeft gehad met [geïntimeerde], althans met vrienden, familie, collega’s, werkgevers of werkrelaties van [geïntimeerde]. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de naam [geïntimeerde] en zich evenmin voorgedaan als [geïntimeerde]. [appellant] heeft geen naaktfoto’s, althans andere informatie over [geïntimeerde] aan derden verstrekt of zich opgehouden in [plaats 1] en bij het werk van [geïntimeerde]. [appellant] distantieert zich van de e-mails en overige communicatievormen die volgens [geïntimeerde] van hem afkomstig zijn. De e-mails en overige contactvormen zijn niet afkomstig van [appellant]. Hij stelt dat het voor een ieder mogelijk is om een e-mailaccount aan te maken of een mobiel telefoonnummer te verkrijgen. Daar kan elke gewenste naam voor worden gebruikt. De voorzieningenrechter is hier volledig aan voorbijgegaan. Voorts voert [appellant] aan dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om aannemelijk te maken dat [appellant] beschikt over een e-mailaccount op naam van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] had in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 21 juli 2011 de bewijslast dat [appellant] over deze gegevens beschikte. Nu [appellant] in die procedure geen verweer heeft kunnen voeren, daar die procedure niet aan hem kenbaar is gemaakt, is het verzoek van [geïntimeerde] ten aanzien van het verstrekken van de inloggegevens ten onrechte toegekend, aldus [appellant].
3.7.4.
Het hof overweegt over de stellingen van [appellant] als volgt:
Ten aanzien van de verplichting om de inloggegevens en beveiligingsinformatie van de hotmailaccount van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] te verstrekken
3.7.4.1. Het hof stelt voorop dat in een executiegeschil als het onderhavige geen plaats is voor de vraag of de veroordeling onder last van een dwangsom terecht is uitgesproken. Indien [appellant] zich niet kon verenigen met deze beslissing, had [appellant] een rechtsmiddel tegen het vonnis van 21 juli 2011 moeten aanwenden.
Vaststaat dat [appellant] dat heeft nagelaten. De stelling van [appellant] dat hij geen rechtsmiddel tegen dat vonnis kon aanwenden, zal het hof als onvoldoende onderbouwd passeren. Het vonnis is mitsdien in kracht van gewijsde gegaan waarmee de dwangsombeslissing onherroepelijk is geworden.
Vervolgens komt de vraag aan de orde met ingang van welke datum [appellant] aan deze verplichting moest voldoen. [appellant] diende ingevolge de veroordeling binnen twee dagen na betekening van het vonnis van 21 juli 2011 aan deze verplichting te voldoen
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep als vaststaand aangenomen dat het vonnis van 21 juli 2011 rechtsgeldig is betekend op 12 augustus 2011. Hij heeft daartoe overwogen dat de deurwaarder in dat betekeningsexploot het volgende heeft vermeld betreffende het exploot latende aan:
“hem [lees: [appellant]] in persoon wie weigerde het exploot in ontvangst te nemen onder fysieke en verbale bedreiging van mij waarna ik ben vertrokken en het exploot hem heb toegezonden per post in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijke voorgeschreven”.
In hoger beroep heeft [appellant] geen grief gericht tegen deze overweging. Gelet op het bepaalde in art. 46 lid 3 Rv is ook naar het oordeel van het hof sprake van een rechtsgeldige betekening van het verstekvonnis op 12 augustus 2011.
Aldus rustte op [appellant] de verplichting om binnen twee dagen na die datum de inloggegevens en beveiligingsinformatie van de hotmailaccount van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] te verstrekken op straffe van een dwangsom van Naf 500,00 per dag (het vonnis waarvan beroep maakt abusievelijk melding van een bedrag van Naf 5.000,00 per dag) met een maximum van € 50.000,--. Nu tot op heden niet is gebleken dat [appellant] de betreffende informatie aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, moet worden aangenomen dat [appellant] de betreffende dwangsommen verbeurt.
De overige verboden onder last van dwangsom
3.7.4.2. Het hof stelt voorop dat de partij die aanspraak maakt op de dwangsommen dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de veroordeelde partij niet aan de veroordeling heeft voldaan. [geïntimeerde] dient derhalve aan te tonen dat [appellant] de hem onder verbeurte van dwangsommen opgelegde verboden heeft overtreden.
3.7.4.3. In dat kader heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg onder meer in het geding gebracht:
  • een overzicht van de overtredingen van het contactverbod door [appellant];
  • index en bewijsstukken van de overtredingen;
  • foto’s van de telefoondisplay van [geïntimeerde] en anderen waaruit overtreding van het contactverbod blijkt;
  • geluidsopnamen van telefoongesprekken waaruit overtreding van het contactverbod blijkt;
  • transcripties van telefoongesprekken van 13 en 15 mei 2013, waarbij [appellant] met [geïntimeerde] telefonisch contact heeft opgenomen en haar heeft beledigd.
3.7.4.4. Gelet op deze, deels met bewijsstukken gestaafde, gedetailleerde opgave van [geïntimeerde] had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn verweer dat hij de opgelegde verboden niet heeft overtreden nader te motiveren. Dat heeft hij nagelaten. Zo gaat hij niet in op overgelegde bewijsstukken zoals geluidsopnamen en transcripties van de telefoongesprekken. De enkele stelling van [appellant] dat verzonden e-mails of sms-berichten niet van hem afkomstig zijn, acht het hof, mede gelet op de inhoud van die berichten vooralsnog ongeloofwaardig.
3.7.4.5. Het hof acht daarmee voorshands voldoende aangetoond dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd. Voor bewijslevering is in het kader van dit kort geding geen plaats. Daarmee staat tevens vast dat [geïntimeerde] geen misbruik maakt van haar bevoegdheid om tot executie over te gaan. De executie van het vonnis is niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De grief faalt.
3.7.5.
Grief 3 luidt als volgt:
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het voor rekening en risico van [appellant] komt dat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het vonnis d.d. 21 juli 2011.
Blijkens de toelichting moet deze grief ruimer worden opgevat. [appellant] voert allereerst aan dat hij in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 21 juli 2011 nimmer is opgeroepen, gedagvaard of op andere wijze geïnformeerd over die procedure, terwijl hij destijds in de GBA stond ingeschreven aan de [perceel] te [plaats 2] en dit adres ook bij [geïntimeerde] bekend was. Omdat [appellant] niet op de juiste wijze is opgeroepen, heeft hij zich in de procedure niet kunnen verweren. Pas begin 2013 is [appellant], naar hij stelt, op de hoogte geraakt van het vonnis van 21 juli 2011. Voor [appellant] is het niet mogelijk geweest om een rechtsmiddel aan te wenden tegen dat vonnis omdat hij hiervoor niet over de financiële middelen beschikte. Door de wijze van procederen heeft [appellant] zich niet kunnen verweren. De consequenties van het misbruik maken van procesrecht door [geïntimeerde] kunnen niet op het bordje van [appellant] worden geschoven, aldus [appellant].
3.7.6.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat [appellant] op de hoogte was van de dagvaarding en zittingsdatum in de zaak die geleid heeft tot het vonnis van 21 juli 2011. Voorts heeft [geïntimeerde] gewezen op de betekening van dat vonnis op 12 augustus 2011 aan [appellant].
3.7.7.
Het hof zal de grief van [appellant], mede gelet op zijn stellingen in eerste aanleg, aldus opvatten dat hij stelt dat [geïntimeerde], gelet op de wijze waarop zij heeft geprocedeerd, misbruik maakt van (proces)recht door het vonnis van 21 juli 2011 te executeren.
Het hof stelt voorop dat het verstekvonnis van 21 juli 2011 op 12 augustus 2012 correct is betekend aan [appellant]. Indien [appellant] zich -om welke reden dan ook- niet kon verenigen met de inhoud van dit vonnis, had hij een rechtsmiddel moeten aanwenden. [appellant] heeft dit nagelaten en evenmin voldoende onderbouwd waarom hij geen verzet kon instellen (zie ook het overwogene onder 3.7.4.1). Daarbij wijst het hof er nog op dat naar Antilliaans procesrecht geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt voor het instellen van dat rechtsmiddel. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat [geïntimeerde] misbruik maakt van (proces)recht door executoriaal beslag te leggen.
Het hof wijst er nog op dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een vonnis rechtskracht heeft totdat het na het aanwenden van een rechtsmiddel is vernietigd. Nu [appellant] geen rechtsmiddel heeft aangewend moet van de rechtskracht van het vonnis worden uitgegaan. De grief faalt.
3.7.8.
Grief 4 luidt als volgt
De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde] ten onrechte niet veroordeeld tot opheffing van het beslag op het onbekende en onverdeelde aandeel van [appellant] in de onroerende zaak staande en gelegen aan de [perceel] te [plaats 2].
3.7.9
Bij memorie van antwoord voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] geen belang meer heeft bij deze grief aangezien dit beslag op 14 februari 2014 is opgeheven door inschrijving van het opheffingsexploot in het kadaster. Ter toelichting legt [geïntimeerde] over:
- een afschrift van het exploot tot opheffing van dit executoriaal beslag van 14 februari 2014;
- een afschrift van de kennisgeving van de inschrijving van de doorhaling van het beslag op diezelfde datum door de bewaarder van het kadaster en de openbare registers.
3.7.10
Gelet op het voorgaande gaat het hof er vanuit dat het beslag inmiddels is opgeheven en dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij deze grief.
3.7.11.
Grief 5 luidt als volgt:
De voorzieningenrechter stelt ten onrechte geen beslagvrije voet vast.
3.7.12.
Deze grief richt zich tegen de volgende overwegingin het bestreden vonnis:
Ingevolge van artikel 475e Rv geldt geen beslagvrije voet voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Nu ter terechtzitting is gebleken dat [appellant] per 4 oktober 2013 niet langer in Nederland woont, zal de voorzieningenrechter het subsidiair gevorderde om die reden afwijzen. De voorzieningenrechter wijst [appellant] er (wellicht ten overvloede) op dat het hem vrijstaat een verzoek tot vaststelling van de beslagvrije voet bij de kantonrechter in te dienen.
3.7.13.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in kort geding terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] per 4 oktober 2013 niet langer in Nederland woonde in de weg staat aan vaststelling van een beslagvrije voet. Uit de gedingstukken in hoger beroep blijkt dat [appellant] inmiddels weer in Nederland woont en dat er sindsdien -naar [appellant] zelf stelt- rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet. In zoverre ontbreekt het belang van [appellant] bij vaststelling van een beslagvrije voet.
Voor het geval [appellant] vaststelling zou verzoeken van een beslagvrije voet over de periode dat beslag lag op de uitkering van [appellant] zonder dat er rekening werd gehouden met de beslagvrije voet én hij in Nederland woonde, zal het hof dat verzoek reeds afwijzen omdat elke nadere precisering van de in aanmerking te nemen periode ontbreekt evenals de voor vaststelling van een beslagvrije voet noodzakelijke financiële gegevens. Bovendien leent een kort geding zich niet voor de vaststelling van de beslagvrije voet. Een zodanige vaststelling is immers declaratoir van aard en behelst geen voorlopige voorziening. Overigens is het hof ook niet kunnen blijken van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorziening.
3.8.
Nu het hof overigens niet is gebleken dat uitoefening van het executierecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, komt het hof tot de slotsom dat de grieven falen. [appellant] is terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld, zodat ook grief 6, die op deze proceskostenveroordeling betrekking heeft, faalt.
In het vorenstaande ligt tevens besloten dat de vermeerderde eis niet kan worden toegewezen.
3.9.
Het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde].

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 308,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juli 2014.