ECLI:NL:GHSHE:2014:2184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
HV200.136.540_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jongmeerderjarigenalimentatie tussen moeder en zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd bepaald dat zij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van haar jongmeerderjarige zoon moest betalen. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de alimentatie op nihil te stellen. De zoon heeft verzocht om de verzoeken van de moeder af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2014 zijn beide partijen niet verschenen, maar hun advocaten hebben het hof gehoord. Het hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van een mogelijke mediation, maar partijen hebben aangegeven hier niet voor open te staan.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de behoefte van de zoon aan een onderhoudsbijdrage. De zoon is geboren in 1994 en woont bij zijn oom. De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder een bijdrage van € 472 per maand moest betalen van maart tot juli 2013 en € 758 per maand vanaf augustus 2013. De moeder betwist de behoefte van de zoon en stelt dat hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof overweegt dat de zoon onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn behoefte aan een bijdrage, en dat hij in de verschillende periodes in zijn eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en het verzoek van de zoon tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie ten laste van de moeder wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 17 juli 2014
Zaaknummer: HV 200.136.540/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/260308 FA RK 13-958
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te
[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Hoogenraad,
tegen
[de zoon],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de zoon,
advocaat: mr. F.L. Donders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 1 oktober 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2013, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat de jongmeerderjarigenalimentatie op nihil zal worden gesteld, althans, naar het hof begrijpt, dat de zoon in zijn verzoek niet ontvankelijk zal worden verklaard, c.q. zijn verzoek zal worden afgewezen, althans dat een zodanige beschikking wordt gegeven als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 23 december 2013, heeft de zoon verzocht de verzoeken van de moeder als ongegrond dan wel onbewezen af te wijzen en de moeder te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Bij die gelegenheid zijn de advocaten van partijen gehoord.
Partijen zijn, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
In overleg met de advocaten van partijen, heeft het hof ter zitting besloten om de zaak aan te houden tot 5 juni 2014 in afwachting van bericht van partijen of zij bereid zijn een mediationtraject met elkaar in te gaan. Partijen hebben het hof aangegeven geen mediation traject in te willen gaan.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 september 2013;
  • de V-formulieren met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 21 april 2014 en 9 mei 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de zoon d.d. 8 mei 2014;
  • het V-formulier van de advocaat van de zoon d.d. 5 juni 2014.

3.De beoordeling

3.1.
De zoon is op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] geboren uit het op 17 december 1998 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de heer [de man].
De zoon is woonachtig bij zijn oom: de heer [de oom].
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de moeder als bijdrage in de kosten van levensonderhoud (en studie) van de zoon moet voldoen een bedrag van:
- € 472,= per maand met ingang van 1 maart 2013 tot en met 31 juli 2013;
- € 758,= per maand met ingang van 1 augustus 2013, een en ander conform rechtsoverweging 3.16, te weten dat de moeder de door de zoon te ontvangen studiefinanciering in mindering mag brengen op de bijdrage.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Haar grieven richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de zoon en haar draagkracht en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Ingangsdatum
3.4.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 maart 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte van de zoon
3.5.1.
De behoefte van de zoon, zoals door de rechtbank vastgesteld, is in hoger beroep in geschil.
3.5.2.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de zoon slechts een minimale behoefte heeft, omdat het netto besteedbaar gezinsinkomen bij het uiteengaan van de moeder en de man rond bijstandsniveau lag. Verder heeft de moeder aangevoerd dat de zoon niet heeft aangetoond hoe hij de afgelopen jaren in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De zoon heeft inkomen uit arbeid gehad, waarmee de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
De zoon persisteert bij de behoefte berekening, zoals door de rechtbank becijferd. Volgens de zoon dient niet te worden gekeken naar de eerdere huwelijksgerelateerde behoefte, maar naar de daadwerkelijke behoefte van de betreffende jongmeerderjarige op dat moment.
Het hof overweegt als volgt.
3.5.3.
Artikel 1:395a BW bepaalt dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Deze verlengde onderhoudsplicht geldt niet alleen jegens de meerderjarige studerende kinderen van 18 tot 21 jaar, maar ook jegens de meerderjarige kinderen van die leeftijd die al dan niet inkomsten uit arbeid hebben. In artikel 1:392 lid 2 BW is bepaald dat voornoemde onderhoudsplicht bestaat ongeacht de behoeftigheid van de jongmeerderjarige. Niettemin dient conform artikel 1:397 lid 1 BW bij de bepaling van de verschuldigde bijdrage voor levensonderhoud rekening te worden gehouden met de (daadwerkelijke) behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
3.5.4.
Voor de vaststelling van de behoefte van de zoon kan geen aansluiting worden gezocht bij de norm zoals die geldt in het kader van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF). Deze WSF-norm is gebaseerd op de gemiddelde behoefte van een student en in hoger beroep is niet vast komen te staan, zoals blijkt uit de hierna volgende overwegingen, dat de zoon sinds de ingangsdatum van 1 maart 2013 tot en met de datum van de mondelinge behandeling in hoger beroep een studie heeft gevolgd.
Nu de WSF-norm niet als uitgangspunt kan worden genomen, ligt het, mede gelet op de betwisting van de behoefte van de zoon door zijn moeder, op de weg van de zoon om zijn behoefte inzichtelijk te maken. Het hof ziet aanleiding om in de vaststelling van de behoefte van de zoon onderscheid te maken in drie periodes:
  • periode 1: van 1 maart 2013 tot 1 augustus 2013 (ro. 3.5.5);
  • periode 2: van 1 augustus 2013 tot 1 mei 2014 (ro. 3.5.6.);
  • periode 3: met ingang van 1 mei 2014 (ro. 3.5.7.)
Voor alle periodes geldt dat uit de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de zoon inwoont bij zijn oom en gesteld noch gebleken is dat hij hiervoor een financiële vergoeding verschuldigd is.
Zoals hieronder nader uiteengezet, is het hof van oordeel dat in geen enkele periode is vast komen dat staan dat er sprake is van enige behoefte van de zoon aan een onderhoudsbijdrage van de moeder.
Het hof overweegt daartoe als volgt.

periode 1: van 1 maart 2013 tot 1 augustus 2013
3.5.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de zoon in deze periode inkomsten uit arbeid heeft gehad. De zoon heeft enige bankafschriften in het geding gebracht waaruit inkomsten blijken, maar hij heeft nagelaten – hoewel dit op zijn weg had gelegen – om hieromtrent loonstroken en/of een jaaropgave, in het geding te brengen. Het hof is derhalve niet in staat de financiële positie van de zoon te beoordelen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt.
Het hof is dan ook van oordeel dat de zoon onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in deze periode niet in staat is geweest om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien: van enige behoefte is niet gebleken.

periode 2: van 1 augustus 2013 tot 1 mei 2014
3.5.6.
Hoewel de zoon stelt dat hij in deze periode een opleiding heeft gevolgd aan het Koning Willem I College en uit de onderwijsovereenkomst d.d. 20 juni 2013 inderdaad blijkt dat de opleiding ‘vestigingsmanager groothandel’ start op 1 augustus 2013, constateert het hof echter dat de zoon de brief van het Koning Willem College waarin hij wordt aangeschreven de extra kosten van € 495,= vanwege het volgen van de opleiding in de Engelse taal te betalen vóór 1 augustus 2013, niet heeft ondertekend.
Het hof is van oordeel dat de zoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan deze opleiding. Evenmin is gebleken dat de zoon in deze periode een aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van studiefinanciering.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat van 1 augustus 2013 tot 1 mei 2014 eveneens niet is komen vast te staan dat de zoon behoefte heeft gehad aan een bijdrage van de moeder, zodat het hof ervan uitgaat dat de zoon in zijn eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien.

periode 3: met ingang van 1 mei 2014
3.5.7.
De zoon stelt dat hij met zijn studie is gestopt met ingang van 1 mei 2014 om zijn terminaal zieke oom te verzorgen en omdat hij zich hierdoor niet kon concentreren op zijn studie. Over enige activiteit van de zoon op de arbeidsmarkt sinds 1 mei 2014, is het hof niets gebleken. De zoon stelt op zoek te zijn naar een baan, maar heeft geen sollicitatiebewijzen in het geding gebracht, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Hoe emotioneel het verzorgen van zijn zieke oom voor de zoon ook moge zijn, het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de zoon ook thans niet in zijn eigen behoefte kan voorzien zoals in de vorige periodes.
Het enkele voornemen van de zoon om in het schooljaar 2014-2015 weer een studie te gaan volgen, is een toekomstige omstandigheid waarop het hof niet kan anticiperen.
3.5.8.
Nu niet is aangetoond dat er sprake is van een behoefte aan de zijnde van de zoon, dient de bestreden beschikking te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de zoon alsnog te worden afgewezen.
Draagkracht van de moeder
3.6.
Nu de zoon niet heeft aangetoond dat hij behoefte heeft aan een bijdrage, behoeven de grieven die de moeder heeft gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot haar draagkracht geen verdere bespreking meer.
Proceskosten
3.7.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de zoon tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie ten laste van de moeder;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beverluis en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.