ECLI:NL:GHSHE:2014:2187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
13-00247
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en cultuurgrondvrijstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 3 januari 2013, waarin de waarde van haar onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Haaren. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 63.000, maar na bezwaar is deze verlaagd naar € 37.000. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde vastgesteld op € 218 voor de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de waarde van de onroerende zaak nihil zou moeten zijn of in ieder geval € 25.250. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en het Hof heeft de zaak behandeld op 12 december 2013.

Het Hof heeft vastgesteld dat de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 5, een perceel betreft dat als cultuurgrond wordt aangemerkt. Belanghebbende stelt dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat het perceel bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. De Heffingsambtenaar betwist dit en stelt dat het perceel deel uitmaakt van een siertuin. Het Hof oordeelt dat de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing is, omdat het perceel niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. De waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op € 30.000, waarbij het Hof de eerdere waardering van de Heffingsambtenaar niet aannemelijk acht.

Daarnaast heeft het Hof de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.267,50 en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 159 vergoedt. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de waarde van de onroerende zaak wordt verlaagd tot € 30.000, met een dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Twaalfde enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00247
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 3 januari 2013, nummer AWB 11/4020, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haaren,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken aan belanghebbende gegeven beschikking, waarbij de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 5 (links ernaast) te [A] (hierna: de onroerende zaak of het perceel) per de peildatum 1 januari 2010 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (hierna: de beschikking) en de aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2011 (hierna: de aanslag).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij de beschikking met dagtekening 15 maart 2011 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 63.000. Tevens is aan belanghebbende ter zake van deze onroerende zaak de aanslag opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 oktober 2011 heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 37.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar toegekend van € 109.
1.2.
Belanghebbende is tegen de uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 januari 2013 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover het de kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar betreft, die kostenvergoeding vastgesteld op € 218, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874 en hem gelast aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 december 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde mevrouw [B], alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [C].
1.6.
Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een perceel met kadastrale aanduiding Haaren G 925 ter grootte van 505 m². Het perceel is onbebouwd en ligt links van de onroerende zaak [a-straat] 5, een perceel waarop een vrijstaande woning is gelegen. Op het perceel is sierbeplanting aangebracht. Ingevolge het bestemmingsplan Kom [A] is de bestemming ‘Tuin’; er mag niet op worden gebouwd.
2.2.
Het perceel is om niet in gebruik bij de heer [D]. Het is gelegen naast het erf van het aangrenzende boomteeltbedrijf met bijbehorende woning. Het perceel is aan de achterkant via een breed verhard pad verbonden met de boomkwekerij.
2.3.
Ter onderbouwing van de door hem aan de onroerende zaak toegekende waarde van € 37.000, heeft de Heffingsambtenaar in beroep een taxatieverslag van de heer [E] van 27 februari 2012 overgelegd. In dat rapport is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2010 gesteld op € 37.000. Deze waarde is bepaald door gebruik te maken van de gronduitgifteprijs die ten tijde van die waardepeildatum door de gemeente Haaren werd gehanteerd, zijnde € 398,65 inclusief BTW. Deze grondprijs is door de taxateur vervolgens schattenderwijs met 25 % gecorrigeerd, omdat er op het perceel niet mag worden gebouwd.
2.4.
Belanghebbende heeft in beroep een taxatierapport van de heer [F] van 10 april 2012 ingebracht. In zijn rapport heeft de heer [F] de waarde van het perceel per waardepeildatum 1 januari 2010 bepaald op € 25.550. Hij heeft hiertoe percelen grond, gelegen in [G], te weten achtertuinen bij particuliere woningen met een waarde van € 10,65/m2, in Hilvarenbeek, te weten een strook lintbebouwing met een waarde van € 18,18/m2, in [H], te weten een perceel grond bij een woning met een waarde van € 12,24/m2, en in [J], te weten een perceel als tuin naast een particulier woonobject met een waarde van € 64/m2, gehanteerd.
In dit taxatierapport heeft de door belanghebbende ingeschakelde taxateur aangegeven dat ten tijde van de taxatie, zijnde 12 april 2010 (Hof: lees 2012) de onroerende zaak in gebruik is ‘als tuin met een volwassen begroeiing van bomen en planten’.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de waarde van de onroerende zaak bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking te worden gelaten op grond van de in artikel 4, lid 1, aanhef en onder a en b van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Haaren jo. artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken vervatte vrijstelling voor ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond?
II. Bij ontkennende beantwoording: wat is de waarde van het perceel op de waardepeildatum?
III. Heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Met betrekking tot de tweede vraag stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het perceel een waarde heeft van € 25.250. De Heffingsambtenaar is van mening dat de waarde € 37.000 bedraagt.
Met betrekking tot de derde vraag stelt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een vergoeding per procespunt van € 437, terwijl dit € 470 dient te zijn en dat de Rechtbank ten onrechte de namens haar ingediende conclusie van repliek buiten beschouwing heeft gelaten. De Heffingsambtenaar onderschrijft dat de vergoeding per procespunt € 470 dient te zijn, maar met betrekking tot de conclusie van repliek stelt hij zich, naar het Hof verstaat, primair op het standpunt dat daarvan geen sprake is en subsidiair dat de wegingsfactor voor de conclusie van repliek dient te worden gesteld op 0,25.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hier geen argumenten aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en primair tot een waarde van nihil en subsidiair tot een waarde van € 25.250. Met betrekking tot de proceskostenvergoeding concludeert zij tot toekenning van een tegemoetkoming in de kosten tot een bedrag van € 2.568.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende is van mening dat te dezen sprake is van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. In haar hogerberoepschrift stelt zij zich op het standpunt dat op het perceel de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat het gaat om grond die ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerd wordt (artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken). De grond heeft, zo stelt belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 september 1997, nr. 31 953, BNB 1997/378, primair de functie gewassen te voeden en te doen groeien. Ter onderbouwing van haar standpunt voert zij aan dat het perceel ‘een showtuin (betreft) en (...) bij het aangrenzende agrarische bedrijf in gebruik (is). Dit bedrijf houdt zich bezig met boomteelt. In de showtuin groeien bomen en planten die als voorbeeld dienen voor klanten die willen weten hoe een bepaalde soort zich in de tijd ontwikkelt. Ook komt het voor dat de bomen en planten uit de showtuin worden verkocht en dus uit de tuin gehaald worden.’
4.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing is. Hij heeft hiertoe aangevoerd (in zijn verweerschrift) dat het perceel deel uitmaakt ‘van de tuin van het aangrenzende object [a-straat] 5. De op het perceel geldende bestemming betreft ook “tuin” en gelet op het gebruik van de grond is er ook daadwerkelijk sprake van een tuin die zoals gezegd grenst aan het perceel van [a-straat] 5. Op bijgevoegde luchtfoto’s is ook duidelijk te zien dat het onderhavige perceel één geheel is met het perceel / de tuin van [a-straat] 5.’ De Heffingsambtenaar heeft eveneens betwist dat het perceel bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Ter adstructie van zijn stellingname heeft de Heffingsambtenaar ook gewezen op het van de zijde van belanghebbende in het geding gebrachte taxatierapport, waarin is vermeld dat ten tijde van de taxatie de onroerende zaak in gebruik is ‘als tuin met een volwassen begroeiing van bomen en planten’.
4.3.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de belastingen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a., van de ‘Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken’ wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. Dit is de cultuurgrondvrijstelling. Eiser is primair van mening dat deze vrijstelling op het perceel van toepassing is.
De rechtbank stelt voorop dat degene die zich daarop beroept, de bewijslast draagt aannemelijk te maken dat hij voor de vrijstelling in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het perceel de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. Eiseres heeft gesteld dat het perceel als siertuin dient voor het aangrenzende bedrijf, dat zich bezig houdt met boomteelt. Voorts heeft zij gesteld dat soms ook bomen en planten ten behoeve van de verkoop uit de siertuin worden gehaald. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van het perceel ten behoeve van de land- of bosbouw. Dat soms bomen en planten uit de tuin worden gehaald ten behoeve van de verkoop is onvoldoende om te kunnen spreken van bedrijfsmatige exploitatie van het perceel. De rechtbank merkt in dit verband op dat ook de door eiseres ingeschakelde taxateur van mening is dat geen sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde grond, zoals uit pagina 3 van het door eiseres overgelegde taxatierapport volgt. De cultuurgrondvrijstelling is op de waardepeildatum in geding dus niet op het perceel van toepassing. Verweerder heeft dan ook terecht aan het perceel een waarde toegekend.’
4.4.
In het tweede lid van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder landbouw wordt verstaan landbouw in de zin van artikel 312 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
In laatstgenoemde wetsbepaling is opgenomen dat onder landbouw wordt verstaan, steeds voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen, de teelt van griendhout en riet, en elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat met betrekking tot het gebruik van het onderwerpelijke perceel kan worden gesproken van uitoefening van landbouw in bovenbedoelde zin, meer in het bijzonder van tuinbouw in die zin. Het in stand houden van een siertuin kan op zichzelf beschouwd naar ’s Hofs oordeel niet als landbouw in voornoemde zin worden gekwalificeerd, aangezien het in stand houden van een siertuin niet is gericht op de teelt en/of kweek van gewassen en bomen. Ook overigens acht het Hof geen termen aanwezig voor toepassing van de onderhavige vrijstelling. De Heffingsambtenaar heeft betwist dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde grond, hoewel hij niet heeft betwist dat er soms bomen en planten uit de siertuin worden gehaald ten behoeve van cliënten van de naastgelegen boomkwekerij. Het Hof verstaat de stellingname van de Heffingsambtenaar aldus dat sprake is van een privésiertuin waaruit incidenteel bomen en planten worden gehaald ten behoeve van cliënten van die kwekerij en de stellingname van belanghebbende aldus dat de siertuin geheel dienstbaar is aan de boomkwekerij. Laatstbedoelde stellingname is, gezien de zojuist genoemde betwisting van de zijde van de Heffingsambtenaar, niet aannemelijk. Belanghebbende heeft voorts geen enkel inzicht verschaft in de met die incidentele verkoop van bomen en planten behaalde en te verwachten nettoresultaten. Op basis van hetgeen over en weer is aangevoerd, ontbreekt derhalve de feitelijke grondslag voor het oordeel dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde grond.
4.6.
Het oordeel waartoe het Hof in 4.5 is gekomen brengt mee dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op de cultuurgrondvrijstelling en dat de waarde van het perceel niet buiten aanmerking kan worden gelaten op grond van de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken vervatte vrijstelling. Het perceel mag in de heffing worden betrokken.
Vraag II
4.7.
De Rechtbank heeft overwogen:
‘Eiseres heeft subsidiair gesteld dat de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde van het perceel te hoog is. Verweerder heeft ter onderbouwing van de waarde van € 37.000 een taxatierapport, opgemaakt door taxateur [E], overgelegd. Eiseres is van mening dat het perceel per 1 januari 2010 een waarde van € 25.250 heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een taxatierapport, opgemaakt door taxateur [F], overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door hem vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Zoals uit het door hem overgelegde taxatierapport volgt, heeft hij deze waarde gebaseerd op de gronduitgifteprijs in de gemeente per de waardepeildatum. Aangezien grond, gelet op het bepaalde in de Wet WOZ, dient te worden gewaardeerd op de vervangingswaarde en de Hoge Raad (zie uitspraak van 21 oktober 2011, LJN: BT8739) heeft overwogen dat de vervangingswaarde van grond gelijk is aan de prijs die zou moeten worden betaald om vergelijkbare grond op de peildatum in eigendom te verwerven, is deze wijze van waarderen naar het oordeel van de rechtbank te billijken. De taxateur heeft op de gronduitgifteprijs vervolgens een correctie van 75% toegepast, vanwege de bestemming en de mogelijkheden van het perceel. Zodoende is verweerder bij de waardering uitgegaan van een grondwaarde van € 99,66 per vierkante meter. Niet kan worden gezegd dat dit te hoog is.
Eiseres heeft de door haar bepleite waarde niet aannemelijk gemaakt. In het door haar overgelegde taxatierapport staat dat de waardering is gebaseerd op vierkante meter waarden, registraties van referentieobjecten en kadastrale data. Ook staat daarin dat marktgegevens in aanmerking zijn genomen en wordt een viertal vergelijkingsobjecten genoemd. Het rapport bevat echter te weinig verifieerbare gegevens, zodat de rechtbank niet in staat is de daarin genoemde waarde te beoordelen.’
4.8.
Ingevolge artikel 17, leden 1 en 2, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak gesteld op de waarde die daaraan dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou nemen. De waarde van een onroerende zaak als de onderhavige wordt onder meer bepaald door middel van systematische vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (zie artikel 20, lid 2, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken en artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken). Deze vergelijkingsmethode (hierna: de vergelijkingsmethode) is een hulpmiddel ter bepaling van de waarde in het economische verkeer in vorenbedoelde zin, hetgeen betekent dat die waarde ook op andere wijze kan worden bepaald (zie HR 11 juni 2004, nr. 39 467, ECLI:NL:HR:2004:AP1375, BNB 2004/251). De bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de in geschil zijnde waarde volgt, rust op de Heffingsambtenaar.
4.9.
De Heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde onderbouwd door het overleggen van het onder 2.2 vermelde taxatieverslag. In dit verslag heeft de taxateur aangegeven dat gebruik is gemaakt van de gronduitgifteprijs per de waardepeildatum om de grondwaarde van het perceel te bepalen. Eerst in de conclusie van dupliek in hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar drie transactiecijfers toegevoegd.
De taxateur van de Heffingsambtenaar heeft de bouwkavelprijzen niet nader onderbouwd, doch volstaan met het toepassen van een korting van 25 % omdat er op het perceel niet mag worden gebouwd. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar tijdens het onderzoek ter zitting om een nadere toelichting gevraagd. De Heffingsambtenaar heeft bij die gelegenheid te kennen gegeven dat de door hem gehanteerde gronduitgifteprijzen rechtstreeks afgeleid zijn van bouwgrondprijzen, dat er is gerekend met een waarde van € 99 per vierkante meter waarop hij schattenderwijs een correctie van 25 % heeft toegepast en dat daarmee rekening is gehouden met de gebruiksmogelijkheden van het perceel. Voorts heeft hij verklaard dat de door hem in de conclusie van dupliek genoemde percelen geen bouwkavels zijn maar grasland of een achter een woning gelegen tuin. Nadere gegevens van de desbetreffende percelen zijn niet in het geding gebracht.
Met het vorenstaande heeft de Heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof de waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk gemaakt. Naar ’s Hofs oordeel is sprake van een schatting, waarvan in onvoldoende mate inzichtelijk is gemaakt in hoeverre zij de waarde op de waardepeildatum zou kunnen benaderen.
4.10.
Nu de Heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en het Hof de door belanghebbende bepleite waarde niet aannemelijk acht op grond van de onder 4.7 aangehaalde overwegingen van de Rechtbank, die het Hof overneemt en tot de zijne maakt, stelt het Hof met inachtneming van het vorenoverwogene de waarde in goede justitie vast op € 30.000.
Vraag III
4.11.
In het hogerberoepschrift voert belanghebbende onder meer aan:
‘2. Kostenvergoeding
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en als gevolg daarvan voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding van € 437 per punt toegekend. Met ingang van 1 januari 2013 bedraagt het tarief per punt echter € 470. Nu de uitspraak is gedaan ná 1 januari 2013, had de rechtbank de proceskostenvergoeding derhalve dienen te berekenen aan de hand van dit tarief. Daar komt nog bij dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de ingediende conclusie van repliek.’
4.12.
Vaststaat dat bij de berekening van de tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, de Rechtbank is uitgegaan van het tarief zoals dit gold tot 1 januari 2013. Ingaande 1 januari 2013 bedraagt de waarde per punt € 472. Voorts heeft de Rechtbank bij de berekening van het aantal procespunten geen procespunt toegekend aan de door belanghebbende als conclusie van repliek aangeduide brief van 26 maart 2012.
4.13.
De Heffingsambtenaar heeft zich met betrekking tot de brief van 26 maart 2012 op het standpunt gesteld dat er eerder sprake is van een begeleidend schrijven dan van een inhoudelijke reactie op het verweerschrift en voorts - voor het geval het Hof van oordeel is dat de brief een conclusie van repliek is - dat de wegingsfactor 0,25 is.
4.14.
De brief van 26 maart 2012 is naar het oordeel van het Hof naar vorm en inhoud een conclusie van repliek, zij het van zeer beperkte omvang en inhoud. De Rechtbank heeft ten onrechte geen vergoeding voor die conclusie toegekend. De wegingsfactor wordt bepaald door het gewicht van de zaak en niet door de aard of inhoud van het ingediende processtuk. Voor het hanteren van een lagere wegingsfactor voor een conclusie van repliek wegens de beperkte inhoud daarvan, zoals door de Heffingsambtenaar bepleit, acht het Hof geen juridische grond aanwezig; in het Besluit proceskosten bestuursrecht is met die omstandigheid in abstracto rekening gehouden door de puntentoekenning aan de respectieve proceshandelingen.
4.15.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank heeft gemaakt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.217,50. Het Hof zal voorts, als onderdeel van de proceskostenvergoeding wegens de behandeling van het hoger beroep, een vergoeding toekennen voor het van de zijde van belanghebbende in het geding gebrachte taxatierapport (zie hierna).
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen en de waarde van de onroerende zaak verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Nu het hoger beroep gegrond is, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 118, derhalve in totaal € 159, wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.217,50.
4.20.
Het Hof stelt de vergoeding voor het van de zijde van belanghebbende in het geding gebrachte taxatierapport, uitgaande van een bureautaxatie en gezien de aard van het gewaardeerde object, vast op 2 (uren) maal € 50 = € 100. Aangezien dit rapport betrekking heeft op de waardering van zowel het onderhavige perceel als van het perceel in de zaak met nummer 13/00249, zal het Hof van deze vergoeding € 50 toerekenen als vergoeding voor de taxatiekosten in de onderhavige zaak. Het totaal van de proceskostenvergoeding wegens de behandeling van het hoger beroep bedraagt derhalve € 1.267,50.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigtde uitspraken van de Heffingsambtenaar;
  • vermindertde vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 30.000 en
    bepaaltdat de aanslag dienovereenkomstig wordt verminderd;
  • gelastdat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 159 vergoedt;
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.485.
Aldus gedaan op 18 juli 2014 door P.C. van der Vegt, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.