In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad en samen een zoon hebben. De man, wonende in Duitsland, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 2 juli 2013 aangevochten, waarin de rechtbank de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun zoon heeft vastgesteld op € 300,- per maand, met ingang van 1 juli 2012. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de eerdere beschikking van het hof van 15 maart 2007, waarin een lagere bijdrage was vastgesteld, in stand te houden.
De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en heeft betoogd dat de man geen rekening kan houden met zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering bij het bepalen van zijn draagkracht. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2014 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herberekening van de alimentatie rechtvaardigt. De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen door de financiële crisis is gedaald en dat hij niet in staat is om de vastgestelde bijdrage van € 300,- per maand te voldoen. Het hof heeft de financiële situatie van de man beoordeeld en geconcludeerd dat zijn inkomen, rekening houdend met de fluctuaties in zijn onderneming, gemiddeld € 29.443,- per jaar bedraagt. Na aftrek van lasten heeft de man onvoldoende draagkracht om de alimentatie te betalen.
Op basis van deze overwegingen heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof en openbaar uitgesproken op 24 juli 2014.