Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
inspecteur van de Belastingdienst/[inspecteur],
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
- de auto is op 13 december 2008 in Duitsland gekocht voor een bedrag van € 6.800;
- belanghebbende heeft tot 1 oktober 2008 levensonderhoud in natura ontvangen van zijn directe familie en vanaf 1 oktober 2009 tot oktober 2010 was hij in loondienst werkzaam;
- in 2008, 2009, 2010 en een deel van 2011 woonde belanghebbende bij zijn broer;
- belanghebbende heeft afschriften over het jaar 2008 overgelegd van zijn bankrekening bij de Rabobank en van zijn VISA CARD rekening.
€ 7.638,19 heeft ontvangen van de verzekeringsmaatschappij als uitkering ter zake van de schade van de auto. Voorts stelt belanghebbende dat er tot de datum van afgifte van het kentekenbewijs van de auto (7 juli 2009) “vanzelfsprekend” niet met de auto werd gereden. Ook nadien heeft belanghebbende, naar hij stelt, met de auto niet gereden, aangezien hij niet beschikte over een rijbewijs. Aan hem is op 18 augustus 2010 een rijbewijs afgegeven. In de auto werd tot de aanrijding in oktober 2009, waarna het wrak is verkocht, gereden door belanghebbendes vader, de heer [E], op wiens naam de auto was verzekerd en die de kosten van de verzekering, motorrijtuigenbelasting en brandstof voor zijn rekening nam. Vanaf de datum van afgifte kentekenbewijs totdat het wrak is verkocht, was geen sprake van relevante gebruikskosten, zo stelt belanghebbende in zijn hoger beroepschrift.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
(A) de Inspecteur terecht de informatiebeschikking heeft afgegeven; meer in het bijzonder gaat het om de vraag
(B) of de Inspecteur een redelijk heffingsbelang had voor het stellen van de in de informatiebeschikking genoemde vragen en
(C) of belanghebbende deze vragen al afdoende heeft beantwoord.
De Inspecteur verdedigt telkens het tegenovergestelde antwoord.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.Gronden
op zichzelf beschouwdvan belang
kanzijn voor de belastingheffing van de betrokkene. Dat betekent dat de bevoegdheid tot het stellen van vragen – en de verplichting van de belastingplichtige tot antwoorden – ver reikt. Vragen die gaan over de wijze waarop een belastingplichtige in zijn levensonderhoud heeft voorzien (inkomen in de ruimste zin, in geld of in natura, als tegenprestatie of als gift) en vragen die betrekking hebben op zijn uitgaven, zullen daarom in de regel onder de reikwijdte van die bevoegdheid vallen. Naar het oordeel van het Hof voldoen alle in het onderhavige geval door de Inspecteur gestelde vragen aan de voorwaarde dat zij van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
heeftbeantwoord en dat hij gewoon niets meer heeft. Zo heeft hij het ook altijd, aldus belanghebbende, bedoeld.
5.Beslissing
verklaarthet hoger beroep gegrond;
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
vernietigtde uitspraak van de Inspecteur;
vernietigtde informatiebeschikking, behoudens voor zover deze betrekking heeft op het opvragen van “De bankafschriften en de afschriften van de Visa Card over de jaren na 2008”;
steltbelanghebbende een termijn van twee maanden om alsnog de gevraagde bankafschriften en de afschriften van de Visa Card te overleggen;
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 157 vergoedt; en
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.948.