Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/262958/KG ZA 13-224)
2.Het geding in hoger beroep
4. De beoordeling
“Zoals u (…) bekend heb ik met de heer [appellant], thans voorzitter vakgroep BOG, vele jaren samen een onderneming gehad. Aan het eind van de onderneming heeft de heer [appellant] zich, in mijn visie, onder andere schuldig gemaakt aan oplichting en paulianeus handelen. Mede door toedoen van de heer [appellant] zijn onze gezamenlijke ondernemingen in april en mei 2009 gefailleerd.Vervolgens is de heer [appellant] voorzitter geworden van de vakgroep BOG van de NVM. (…) Naar ik heb vernomen bestond de benoemingscommissie voor de functie van voorzitter, in eerste aanleg uit twee personen, waaronder de heer [appellant].Na zijn benoeming is er door de NVM een persbericht uitgegeven waarin werd vermeld dat de heer [appellant] al in 2008 voor zich zelf was begonnen. Alle NVM-leden en derden zijn en worden onjuist geïnformeerd. (…)Mij rest niets anders dan over te gaan tot het entameren van diverse procedures, (….) Daaronder begrepen tuchtprocedures, onder andere bij de NVM.(…)”
“in privé en handelend namens de aan hem gelieerde ondernemingen en/of de door hem gecontroleerde vennootschappen,(…)
jegens derden uitlatingen te doen met de strekking of inhoud dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en/of paulianeus handelen, al dan niet met een toevoeging “in mijn visie”.Op overtreding van dit verbod werd een dwangsom gesteld van € 5.000,-- per overtreding, met een maximum van € 25.000,--.
“Verdacht faillissement achtervolgt NVM-bestuurder”;“Bestuurder van NVM in opspraak na faillissement”,en
“Discussie in NVM over positie van bestuurslid”.
“Vete Tilburgse makelaars woekert voort”, alsmede een column van [columnist Brabants Dagblad] met de kop
“Onder makelaars”. Op 20 april 2013 werd wederom een artikel van [Journalist Brabants Dagblad] gepubliceerd, ditmaal met de kop
“[geïntimeerde] in beroep tegen tuchtraad”.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat, bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] de veroordeling wel of niet is nagekomen en, derhalve, of [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd, de handelingen van [geïntimeerde] getoetst moeten worden aan de inhoud van de veroordeling in het vonnis van 6 december 2012, zoals deze door uitleg van dat vonnis moet worden vastgesteld. Doel en strekking van die veroordeling dienen bij de uitleg daarvan tot richtsnoer te worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat de draagwijdte van het in de veroordeling uitgesproken verbod is beperkt tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat deze, mede gelet op het belang tegen de aantasting waarvan het verbod is gegeven, inbreuken op dat verbod opleveren.
oplichting” en “
paulianeus handelen”. Voor deze beperking van de vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] vond de voorzieningenrechter blijkens dat vonnis aanleiding omdat die aantijgingen niet functioneel waren, niet gedragen werden door meer dan een particulier belang van [geïntimeerde] en daarnaast door [geïntimeerde], kort gezegd, niet feitelijk onderbouwd waren.
Evenmin valt als overtreding van het verbod te beschouwen het feit dat [geïntimeerde] (zoals deze in hoger beroep erkent) delen van het dossier van de tuchtrechtelijke procedure tussen partijen aan derden ter beschikking heeft gesteld. [appellant] heeft immers niet weersproken dat [geïntimeerde] de stukken in dat dossier waarin de standpunten van [geïntimeerde] zelf zijn neergelegd niet heeft verspreid. Aldus kan niet gezegd worden dat [geïntimeerde] in dit verband uitlatingen heeft gedaan met een door het verbod bestreken strekking of inhoud. Terzijde merkt het hof op dat volgens [appellant] zelf (memorie van grieven sub 35) ook personen binnen de NVM op de hoogte waren van het conflict tussen partijen nu binnen die organisatie voornoemde tuchtrechtelijke procedure aanhangig was.
oplichting” en “
paulianeus handelen” niet als verklaring van [geïntimeerde] voorkomen en dat van de kennelijk wel door [geïntimeerde] (blijkens die artikelen en de als productie 18 door [appellant] in hoger beroep overgelegde verklaring van journalist [Journalist Brabants Dagblad]) gebezigde woorden in ernst kan worden betwijfeld of deze onder het verbod vallen.
[geïntimeerde] heeft als productie 4 bij inleidende dagvaarding een e-mail van [Journalist NRC] van 18 april 2013 overgelegd met onder meer de volgende inhoud:
“Ik ben bekend met de uitspraak in het kort geding van 6 december 2012. In ons contact heeft u nooit gezegd dat dhr. [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting of paulianeus handelen of woorden van gelijke strekking. In mijn contact met dhr. [appellant] heb ik hem ook nooit aangegeven dat u deze uitlatingen zou hebben gedaan.(…)”Weliswaar heeft [appellant] in hoger beroep een verklaring van ene [vastgoedjournalist], vastgoedjournalist, overgelegd waarin valt te lezen dat [geïntimeerde] tijdens een gesprek op 15 januari 2013 tussen [vastgoedjournalist], [Journalist NRC] en [geïntimeerde] wel woorden met een verboden strekking dan wel inhoud zou hebben gebruikt, maar dit baat [appellant] niet. Hiertegenover staat immers voornoemde schriftelijke verklaring van [Journalist NRC]. Daarom is voorshands onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] tegenover [Journalist NRC] het verbod heeft overtreden. Uit de eveneens door [appellant] in hoger beroep (als productie 30) overgelegde transcriptie van een geluidsopname van een gesprek tussen [vastgoedjournalist] en [geïntimeerde] op 8 januari 2013 valt voorshands onvoldoende af te leiden dat zulks anders zou zijn. Voor een nader feitenonderzoek is in deze kort geding procedure geen plaats.
4.10. Grief III heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling.