ECLI:NL:GHSHE:2014:283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
HD 200.117.130-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen eigendomsverkrijging van strook grond met schuur door extincieve verjaring; exclusief gebruik als daad van ondubbelzinnige inbezitneming niet bewezen

In deze zaak gaat het om de eigendom van een strook grond met een schuur, waarover een geschil is ontstaan tussen twee partijen. De appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], hebben in hoger beroep de eigendom van deze strook grond geclaimd op basis van extincieve verjaring. De geïntimeerde, [geïntimeerde], heeft de strook grond in eigendom en betwist de claims van de appellanten. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de strook grond niet tot het perceel van de appellanten behoort en dat het langdurige gebruik door de appellanten niet voldoende is om te concluderen dat zij eigenaar zijn geworden door verjaring.

De procedure in hoger beroep is gestart na een dagvaarding in 2009, waarin de appellanten een verklaring voor recht hebben gevorderd dat zij eigenaar zijn van de strook grond. De rechtbank heeft in haar vonnissen van 9 februari 2011 en 20 juni 2012 geoordeeld dat de appellanten niet hebben bewezen dat zij exclusief gebruik hebben gemaakt van de strook grond. Het hof heeft de grieven van de appellanten in het principaal appel verworpen en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake was van ondubbelzinnig bezit door de appellanten.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten niet zijn geslaagd in het bewijs dat zij en hun rechtsvoorgangers de strook grond exclusief hebben gebruikt. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen. Het hof heeft de overige bestreden vonnissen bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 11 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.117.130/01
arrest van 11 februari 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],wonende te [woonplaats 1],

2.
[appellante 2],wonende te [woonplaats 1],
appellanten,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C.P.M. van Dun te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 september 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 20 juni 2012, 9 februari 2011 en 30 december 2009 tussen appellanten – [appellanten] – als eisers in conventie, verweerders in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 210779/HA ZA 09-1975)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met producties
- memorie van antwoord in incidenteel appel met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H-formulier van 18 november 2013 door [appellanten] toegezonden producties.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. a) [geïntimeerde] is sinds 14 januari 2009 eigenaar van het perceel [perceel 1] te [woonplaats 1], kadastraal bekend [sectieletter 1][nummer A]] met daarop een bedrijfspand (hierna: het bedrijfsperceel). Hij heeft het bedrijfsperceel gekocht van Lederwarenfabriek Havro B.V. In de transportakte (prod. 7 CvA) is het bedrijfsperceel als volgt omschreven:
“het bedrijfspand met vrijstaande schuur, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen (…) kadastraal bekend gemeente [woonplaats 1] [sectieletter 1][nummer A]], groot negen aren tachtig centiaren”.
b) [appellanten] is sinds 24 juli 2009 eigenaar van het perceel [perceel 2] te [woonplaats 1], kadastraal bekend [sectieletter 1][nummer B] (hierna: de woning). [appellanten] heeft de woning gekocht van de kinderen van [oud-eigenaar 1] (hierna: [oud-eigenaar 1]).
De transportakte (prod. 10 CvA) bepaalt -voor zover van belang-:
“Ter voldoening aan de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen levert de verkoper aan de koper (…): de eigendom van de woning met ondergrond, erf en tuin, gelegen te [postcode] [woonplaats 1], [perceel 2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats 1], [sectieletter 1][nummer B], groot een are veertig centiare”.
c) De kinderen van [oud-eigenaar 1] hebben de woning op 29 april 1988 van de heer [oud-eigenaar 2] gekocht. De transportakte (prod. 9 CvA) bepaalt -voor zover van belang- :
“De comparant sub 1([oud-eigenaar 2])
verklaarde te hebben verleend voor een tegenprestatie (…) aan de comparant sub 2([oud-eigenaar 1], als lasthebber van zijn kinderen)
genoemd en mitsdien bij deze te zijnen behoeve te vestigen het zakelijk recht van gebruik en bewoning van: de woning met erf en tuin (…) groot een are veertig centiaren (…)(de woning)
.
De comparant sub 1 verklaarde voorts te hebben verkocht (…) en mitsdien bij deze in eigendom over te dragen aan tezamen de lastgevers van de comparant sub 2, hierna te noemen “kopers” (…) vorenomschreven onroerend goed onder bezwaar van vorenomschreven zakelijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van comparant sub 2 (…)”.
[oud-eigenaar 1] heeft tot november 2007 in de woning gewoond. Daarna heeft die leeg gestaan.
e) [oud-eigenaar 2], die tot 30 oktober 1980 via een vennootschap onder firma met zijn broers (VOF Lederwarenfabriek Havro), mede-eigenaar was van het bedrijfsperceel, had de woning bij transportakte van 4 september 1975 in eigendom verkregen van zijn vader, de heer [vader oud-eigenaar 2] (hierna: [vader oud-eigenaar 2]). In de transportakte (prod. 8 CvA) is de woning als volgt omschreven:
“woonhuis met erf, gelegen te [woonplaats 1] aan de [perceel 2], kadastraal bekend gemeente [woonplaats 1], [sectieletter 1][nummer B], groot een are veertig centiaren”.
f) [vader oud-eigenaar 2], die toen mede-eigenaar was van het bedrijfsperceel en eigenaar van de woning, verkocht bij akte van 5 april 1961 aan genoemde VOF zijn aandeel in de eigendom van het bedrijfsperceel en een strook grond behorend tot de woning. De akte (prod. 5 CvA) bepaalt -voor zover van belang-:
“De comparant sub 1 verklaarde te hebben verkocht en mitsdien bij deze in eigendom over te dragen aan zijn zonen, de comparanten sub 2, 3 en 4, voor hun voormelde vennootschap onder firma, (…): fabriek, erf (het bedrijfsperceel) en een strook grond, breed ongeveer een meter langs de voorzijde van voormelde fabriek, kadastraal bekend gemeente [woonplaats 1] [sectieletter 2] afgepaald gedeelte van [sectienummer B], groot ongeveer zeventig centiaren (…)”.
g) Uit een uittreksel van de kadastrale kaart van 20 december 2007 (prod. 3 dagv. eerste aanleg) blijkt dat genoemde strook grond als behorend bij het bedrijfsperceel is ingetekend. h) Het bedrijfsperceel is op 16 april 1986 overgedragen aan Lederwarenfabriek Havro B.V. (hierna: Havro) Havro heeft het vervolgens verkocht en geleverd aan [geïntimeerde].
Zowel Havro als [geïntimeerde] hebben de kinderen [oud-eigenaar 1] per brief meegedeeld dat de strook grond met schuur tot het bedrijfsperceel behoorde. [geïntimeerde] heeft daarbij laten weten dat hij de strook met schuur zelf weer in gebruik wilde gaan nemen.
i. i) Op het moment dat [appellanten] de woning kocht stond op de ramen van het fabrieksgebouw aan de zijde van de woning in grote witte letters de tekst:
“Let op !!! Schuur + erf hoort bij bedrijfsgebouw !!”en op het raam van de schuur
“hoort bij bedrijf”.
4.2.
Bij dagvaarding van 13 oktober 2009 heeft [appellanten] [geïntimeerde] over de eigendom van genoemde strook grond met schuur in rechte betrokken en (in conventie) -kort gezegd- gevorderd primair een verklaring voor recht dat hij daarvan eigenaar is subsidiair dat de rechtsvordering tot gebruik en of inbezitneming daarvan verjaard is als gevolg waarvan [appellanten] eigenaar is geworden, en een veroordeling tot medewerking aan het kadastraal laten inmeten en in de openbare registers inschrijven van deze rechtstoestand op straffe van een dwangsom. Subsidiair heeft [appellanten] verder gevorderd vergoeding van schade door [geïntimeerde] (onrechtmatig) toegebracht aan eigendommen van [appellanten] en een veroordeling tot het blinderen van de ramen die zich in binnen twee meter van het erf van [appellanten] staande muren van het fabrieksgebouw bevinden op straffe van een dwangsom.
[geïntimeerde] heeft (in reconventie) –kort gezegd- gevorderd een verklaring voor recht dat de strook grond met schuur zijn eigendom is en om [appellanten] te verbieden die grond nog te gebruiken of daar enige verandering of wijziging in, op of aan te brengen, op straffe van een dwangsom.
4.3.
Bij het bestreden vonnis van 9 februari 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de kadastrale gegevens volgt dat de in het geding zijnde strook grond met schuur niet tot het aan [appellanten] verkochte en geleverde perceel behoort. Het primair door [appellanten] gevorderde is afgewezen. Ten aanzien van het subsidiair gevorderde heeft de rechtbank overwogen dat het enkele langdurige gebruik van de strook grond met schuur onvoldoende is voor de conclusie dat de gebruiker heeft voorgewend eigenaar te zijn geweest van het perceel. [appellanten] is toegelaten te bewijzen dat hij en zijn rechtsvoorgangers het exclusief gebruik hebben gehad van de strook grond met schuur.
Nadat aan de zijde van [appellanten] de heer [oud-eigenaar 2] en drie kinderen van [oud-eigenaar 1] als getuigen zijn gehoord en aan de zijde van [geïntimeerde] een drietal voormalig werknemers en een zoon van een voormalig werknemer van Havro, heeft de rechtbank bij vonnis van 20 juni 2012 geoordeeld dat [appellanten] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs. De (subsidiaire) vorderingen van [appellanten] die zien op het verkrijgen van de eigendom door verjaring zijn om die reden afgewezen. De vorderingen uit onrechtmatige daad zijn afgewezen als door [appellanten] onvoldoende onderbouwd in het licht van het door [geïntimeerde] daartegen gevoerde verweer. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen, waarbij de gevorderde dwangsom is gematigd tot € 100,= per dag met een maximum van € 10.000. [appellanten] is in de kosten en de nakosten veroordeeld.
4.4.
Het hof constateert dat [appellanten] tegen het vonnis van 30 december 2009 -waarbij een comparitie van partijen werd gelast- geen grieven heeft aangevoerd, zodat hij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard. Het hof constateert verder dat geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing van het primair gevorderde. Ook zijn geen grieven gericht tegen het eindvonnis voor zover daarin de vorderingen van [appellanten] tot vergoeding van schade en blindering van de ramen zijn afgewezen.
4.5.
Met de Grieven Deel I bestrijdt [appellanten] in het principaal appel het oordeel van de rechtbank in het bestreden eindvonnis van 20 juni 2012 dat de bewijswaardering moet leiden tot de conclusie dat [appellanten] niet geslaagd is in het hem opgedragen bewijs met als gevolg de afwijzing van zijn vorderingen en de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. Met Grieven Deel II klaagt [appellanten] dat de rechtbank in het tussenvonnis van 9 februari 2011 ten onrechte het bepaalde in artikel 3:113 BW van toepassing heeft verklaard, althans daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat de machtsuitoefening door de rechtsvoorgangers van [appellanten] exclusief diende te zijn.
4.6.
Gezien het voorgaande beperkt dit hoger beroep zich in principaal en incidenteel appel tot de vraag of [appellanten] door verjaring eigenaar van de strook grond met schuur is geworden. Het hof oordeelt als volgt.
4.7.
Met recht heeft de rechtbank in r.o. 3.6 van het bestreden vonnis van 9 februari 2011 overwogen (en is door [appellanten] niet bestreden) dat de bezitter/niet rechthebbende door (verkrijgende) verjaring op de voet van artikel 3:99 BW alleen de eigendom van een onroerende zaak verkrijgt indien hij te goeder trouw gedurende een termijn van 10 jaren onafgebroken in bezit van de onroerende zaak is geweest. Ontbreekt de goede trouw, dan zal de niet rechthebbende die de onroerende zaak bezit op het tijdstip waarop de (extinctieve) verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de oorspronkelijk rechthebbende wordt voltooid (artikel 3:105 BW), de eigendom verkrijgen. De vordering strekkende tot beëindiging van het bezit verjaart door verloop van 20 jaren (artikel 3:306 BW).
4.8.
Het beroep van [appellanten] op verkrijgende verjaring verwerpt het hof. Afgezien van de vraag of er sprake is geweest van onafgebroken bezit gedurende 10 jaar en of [oud-eigenaar 1] bezitter te goeder trouw is geweest, is [appellanten] op het moment van de aankoop van het woonhuis door de makelaar en de teksten op de ramen van het fabrieksgebouw op de hoogte gebracht van de discussie over de eigendom, zo blijkt uit zijn eigen in dit geding afgelegde verklaringen. Zo er op dat moment al een verkrijgende verjaringstermijn liep, kan [appellanten] die niet hebben voortgezet nu hij nooit bezitter te goeder trouw is geworden.
4.9.
Voor de vraag of [appellanten] dan eigenaar is geworden door extinctieve verjaring, is van belang of sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit door [appellanten] en zijn rechtsvoorgangers. Of er sprake is geweest van bezit dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt wordt beoordeeld naar verkeersopvatting met inachtneming van de regels die in de op art. 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het bezit is niet ondubbelzinnig indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht. Volgens vaste jurisprudentie kan van ondubbelzinnig bezit van een perceel grond in feite alleen sprake zijn wanneer de bezitter/niet rechthebbende zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Pas op dat moment kan de eigenaar maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en neemt de verjaringstermijn een aanvang.
4.10.
[appellanten] voert aan dat de brede inrit naast de woning, die voor de helft op de litigieuze strook grond is gelegen, indertijd door toenmalig eigenaar van de woning [oud-eigenaar 2] over de volle breedte van een gemetselde muur met daarin een afsluitbare poort is voorzien en aldus in bezit genomen. Sindsdien hebben uitsluitend de bewoners van het woonhuis de beschikking gehad over de sleutel van deze poort. De rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] beschikten niet over een sleutel van deze poort. Aldus hadden zij vanuit de [straatnaam 1 percelen] geen toegang tot de strook grond en konden zij vanuit de fabriek de [straatnaam 1 percelen] niet meer via de strook grond bereiken. Ook de schuur is altijd uitsluitend door [oud-eigenaar 2] en zijn rechtsopvolgers gebruikt, aldus nog steeds [appellanten].
4.11.
Door [geïntimeerde] wordt dit gemotiveerd weersproken. [geïntimeerde] voert aan dat [oud-eigenaar 2] de strook niet in bezit kan hebben genomen door plaatsing van de poort en ook niet heeft gehad nu hij mede-eigenaar was van het bedrijfsperceel. [geïntimeerde] betwist dat zijn rechtsvoorgangers uit het gebruik door de familie [oud-eigenaar 1] hebben kunnen afleiden dat zij eigenaar pretendeerden te zijn. Daarbij voert [geïntimeerde] aan dat er ten aanzien van de strook grond altijd sprake is geweest van medegebruik. Zowel de familie [oud-eigenaar 2] als haar werknemers hadden toegang tot de binnenplaats en de beschikking over de sleutels van de schuur en de toegangspoort en hebben die sleutels ook gebruikt. Daarnaast heeft [geïntimeerde] zelf in 2007 de binnenplaats gebruikt omdat hij al voor de juridische levering met de verbouwingswerkzaamheden aan de fabriek is begonnen. Daarmee is aan het ondubbelzinnig bezit van de kinderen [oud-eigenaar 1], zo al aan de orde, in elk geval voordat de extinctieve verjaringstermijn van 20 jaar is verstreken een einde gekomen, aldus nog steeds [geïntimeerde].
4.12.
Naar het oordeel van het hof kan het plaatsen van de poort door [oud-eigenaar 2] niet aangemerkt worden als een bezitsdaad waarmee hij als eigenaar van de woning pretendeerde ook eigenaar van de strook grond met schuur te zijn. Op het moment van het plaatsen was [oud-eigenaar 2] niet alleen eigenaar van de woning, maar ook mede-eigenaar van het bedrijfsperceel. Zijn gebruik van de strook grond met schuur was in die tijd dan ook gebaseerd op (mede)eigendom. Dat [oud-eigenaar 2] ook wist dat de strook grond niet tot de woning behoorde blijkt naar het oordeel van het hof onder meer uit zijn verklaringen (bij de notaris en bij de rechtbank als getuige afgelegd) dat hij goedkeuring van zijn broers heeft gekregen voor het voegen van de strook grond bij de oprit en voor het plaatsen van de muur met poort over de strook grond. Vanuit zijn voormalig mede-eigenaars hoedanigheid en in die wetenschap kan hij als eigenaar van de woning ook na zijn vertrek uit het bedrijf in 1980 de strook grond slechts voor het bedrijf zijn blijven houden. Op grond van het bepaalde in art. 3:111 BW kan een houder zichzelf niet tot bezitter maken. Daarvoor is een handeling nodig van degene voor wie men houdt of een openlijke betwisting van het recht van de eigenaar door de houder. Dat daarvan sprake is geweest is in de periode dat [oud-eigenaar 2] eigenaar van de woning was, is gesteld, noch gebleken.
4.13.
Het gevolg van het voorgaande is dat geen extinctieve verjaringstermijn kan zijn aangevangen zolang [oud-eigenaar 2] eigenaar van de woning was. Dat is naar het oordeel van het hof op zijn vroegst gebeurd op 29 april 1988, de datum waarop de kinderen [oud-eigenaar 1] de eigendom van de woning kregen en vader [oud-eigenaar 1] de woning met strook grond en schuur in gebruik nam.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat vader [oud-eigenaar 1] de gehele oprit in gebruik heeft gehad en gebruik heeft gemaakt van de plaats en de schuur. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat dit enkele voortgezet gebruik, inclusief het plaatsen van een hondenhok, fietsen en tuinmeubelen, onvoldoende is om te worden aangemerkt als een bezitsdaad waaruit kan worden afgeleid dat de kinderen [oud-eigenaar 1] pretendeerden eigenaar te zijn. Het hof deelt ook het oordeel van de rechtbank dat de door [appellanten] gestelde (en door [geïntimeerde] weersproken) feiten en omstandigheden die meebrengen dat er sprake is geweest van exclusief gebruik van de strook met schuur, indien zij komen vast te staan, wijzen op ondubbelzinnige inbezitneming van het perceel. Terecht is [appellanten] belast met het bewijs van die feiten. Juist is de stelling van [geïntimeerde] in dit hoger beroep dat die bewijsopdracht te ruim is geweest voor zover de rechtbank daarin ook de periode heeft betrokken dat [oud-eigenaar 2] eigenaar van de woning was. De relevante vraag is of het bewijs geleverd is dat de strook met schuur in de periode dat de kinderen [oud-eigenaar 1] eigenaar van de woning waren door hen ondubbelzinnige in bezit is genomen doordat zij de strook grond met schuur exclusief hebben gebruikt en of het exclusief gebruik onafgebroken 20 jaar heeft geduurd.
4.14.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met recht en op goede gronden, die het hof tot de zijne maakt, tot het oordeel is gekomen dat [appellanten] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs. De waardering van het bewijs is in beginsel aan het oordeel van de rechter overgelaten (art. 152 lid 2 Rv). De rechter moet zijn oordeel ten aanzien van het al of niet geleverd zijn van het bewijs weliswaar motiveren, maar mag dat beperkt doen. Anders dan [appellanten] aanvoert heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, zijn oordeel in rechtsoverweging 2.2. van het bestreden eindvonnis voldoende gemotiveerd. Het enkele feit dat [appellanten] het met die waardering niet eens is, doet daaraan niet af.
Verder hebben diverse aan de zijde van [geïntimeerde] in contra enquête als getuigen opgeroepen (familie van) ex-werknemers van Havro verklaard dat er in de periode dat vader [oud-eigenaar 1] in de woning woonde, gebruik is gemaakt van de inrit, het plaatsje en het schuurtje. Het enkele feit dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] niet beschikten over de sleutel van de poort, maakt -zo al juist, wat [appellanten] aanvoert en door [geïntimeerde] en enkele getuigen wordt weersproken- die verklaringen niet ongeloofwaardig of evident onjuist. Onder meer uit verklaringen van getuigen die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn gehoord blijkt immers dat vader [oud-eigenaar 1] de poort overdag open had staan, zodat er tijdens werkuren heel goed gebruik gemaakt kan zijn van de strook met schuur. Het op het punt van het beschikken over de sleutel door [appellanten] alsnog aangeboden bewijs, passeert het hof om die reden.
Ook het feit dat de voor leveranciers, bezoekers en werknemers gebruikelijke en logische routes naar de fabriek allen via de [straatnaam 2] lopen, maakt niet dat werknemers geen gebruik gemaakt kunnen hebben van de strook met het schuurtje. Hetzelfde geldt voor het door [appellanten] gestelde -en door getuigen weerspoken- gebarricadeerd zijn van de deur naar het plaatsje.
Evenals de rechtbank heeft het hof dan ook niet met een redelijke mate van zekerheid kunnen vast stellen dat [appellanten] en zijn rechtsvoorgangers het exclusief gebruik hebben gehad van de strook grond met het schuurtje.
4.15.
Nu in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord en [appellanten] bij zijn bewijsaanbod in ieder geval door het horen van getuigen in dit hoger beroep niet nader heeft aangegeven om welke getuigen het gaat en wat zij meer of anders kunnen verklaren, noch om welk ander bewijs het gaat, gaat het hof aan dit bewijsaanbod als onvoldoende specifiek en ter zake dienend voorbij.
4.16.
De slotsom van al het voorgaande is dat de grieven in principaal appel falen. [appellanten] zal niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep van het vonnis van 30 december 2009. De overige bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. In het incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege omdat het betrekking heeft op geschilpunten die het hof ook zonder dat (incidenteel) beroep moet behandelen, vanwege het ingestelde principaal appel.
Op verzoek van [geïntimeerde] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in het beroep tegen het vonnis van 30 december 2009;
bekrachtigt de overige bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 291,= aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.C.J. van Craaikamp en Th.C.M. Hendriks-Jansen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2014.