ECLI:NL:GHSHE:2014:296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
HD 200.131.837-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep tegen vonnis inzake nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid van de appellant in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D.J.C. Nuijten, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis dat was gewezen in een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [erflater]. De geïntimeerde, [geïntimeerde 1], vertegenwoordigd door mr. H. Nieuwenhuizen, stelde dat de zaak in eerste aanleg was gevoerd op de voet van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en dat er geen hoger beroep openstond omdat partijen zich dat recht niet uitdrukkelijk hadden voorbehouden.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter in eerste aanleg had vastgesteld dat het om een feitelijke bodemprocedure ging, en dat de zaak op de voet van artikel 71 Rv was verwezen naar een andere kamer. Het hof concludeerde dat de appellant ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat het vonnis was gewezen door de sector civiel, team handelsrecht, van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waartegen hoger beroep openstond. De vordering van [geïntimeerde 1] om de appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel werd afgewezen.

De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven, waarbij de verdere beslissing werd aangehouden. Het hof verleende verstek tegen [geïntimeerde 2], die niet was verschenen in de procedure. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.837/01
arrest van 11 februari 2014
gewezen in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: appellant,
advocaat: mr. D.J.C. Nuijten,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2],eiser in het incident,hierna te noemen: [geïntimeerde 1],advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen;

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats 3] (Oostenrijk),
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
niet verschenen,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
op het hoger beroep, ingeleid bij de twee exploten van dagvaarding van 4 juli 2013, van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis van 10 april 2013 tussen appellant en mevrouw [echtgenote appellant] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. C/02/258146/HA ZA 13-20)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis van de rechtbank Breda, team kanton Bergen op Zoom, van 19 december 2012.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[geïntimeerde 2] is in hoger beroep niet verschenen in de procedure. Gelet op het exploot van dagvaarding in hoger beroep en het daarbij gevoegde “bewijsformulier aangetekende verzending”, alsmede op de betekeningsstukken die appellant bij akte overlegging ontvangstbewijs heeft overgelegd, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde 2] behoorlijk opgeroepen is. Het hof zal tegen hem verstek verlenen.
Er wordt voortgeprocedeerd tussen appellant en [geïntimeerde 1].
2.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie in het incident van [geïntimeerde 1];
- de antwoordmemorie van appellant in het incident.
[geïntimeerde 1] en appellant hebben arrest gevraagd in het incident.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Van het volgende kan worden uitgegaan.
Tussen appellant, mevrouw [echtgenote appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (hierna gezamenlijk te noemen: partijen) bestaat een geschil omtrent de afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [erflater].
Ter terechtzitting van de rechtbank Dordrecht van 30 maart 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten.
Artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Als partijen er niet in slagen om binnen de totale termijn van vier weken tot een oplossing te komen, zullen zij daartoe nog een poging doen in een gezamenlijke bespreking maximaal twee weken nadien, bij gebreke waarvan zij zich uiterlijk binnen zes weken nadien ex artikel 96 Rv gezamenlijk tot de kantonrechter te Bergen op Zoom wenden om het geschil of het restgeschil aan hem voor te leggen.”
[geïntimeerde 1] heeft zich op 19 juli 2012 onder verwijzing naar artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst van 30 maart 2012 met een brief tot de rechtbank Breda, team kanton Bergen op Zoom gewend.
Ter terechtzitting van 29 augustus 2012 heeft de kantonrechter bepaald dat de procedure verder gevoerd dient te worden volgens de regels van de dagvaardingsprocedure en dat de brief van [geïntimeerde 1] als dagvaarding wordt beschouwd.
Appellant en [echtgenote appellant] hebben vervolgens ieder afzonderlijk een conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie genomen en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gezamenlijk een conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis in conventie genomen.
Op 28 november 2012 heeft de kantonrechter de zaak mondeling behandeld.
Bij vonnis van 19 december 2012 heeft de kantonrechter de zaak in de stand waarin deze zich bevond op de voet van artikel 71 Rv verwezen naar de sector civiel, team handelsrecht te Breda.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector civiel, team handelsrecht, eindvonnis gewezen. Daarbij heeft de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie van partijen inhoudelijk beoordeeld en daarop beslist.
3.2.
In het incident vordert [geïntimeerde 1] om appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn principaal appel tegen het bestreden vonnis. [geïntimeerde 1] stelt daartoe, kort gezegd, dat de zaak in eerste aanleg is gevoerd op de voet van artikel 96 Rv, dat ingevolge artikel 333 Rv van een op de voet van artikel 96 Rv gewezen vonnis geen hoger beroep openstaat, tenzij partijen zich dat recht uitdrukkelijk hebben voorbehouden, en dat van een dergelijk voorbehoud door partijen geen sprake is.
3.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. [geïntimeerde 1] stelt in zijn memorie in het incident de vraag aan de orde of appellant in hoger beroep is gekomen van een vonnis gewezen op de voet van artikel 96 Rv.
3.4.
Niet in geschil is dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarbij zij overeengekomen zijn hun geschil op de voet van artikel 96 Rv aan de kantonrechter te Bergen op Zoom voor te leggen en dat [geïntimeerde 1] zich op 19 juli 2012 met een brief op de voet van artikel 96 Rv tot de kantonrechter te Bergen op Zoom heeft gewend.
3.5.
De kantonrechter heeft de zaak in behandeling genomen en partijen hebben over en weer conclusies genomen.
In zijn vonnis van 19 december 2012 heeft de kantonrechter het volgende overwogen en geoordeeld: dat hij ter terechtzitting van 28 november 2012 heeft vastgesteld dat het thans om een feitelijke bodemprocedure gaat met wederzijdse vorderingen die ruim boven de competentiegrens van de kantonrechter uitgaan; dat appellant en [echtgenote appellant] hebben ingestemd met verwijzing naar de sector civiel, mede omdat de mogelijkheid van hoger beroep openstaat, terwijl [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die mogelijkheid willen uitsluiten; dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van mening zijn dat de kantonrechter op de voet van artikel 96 Rv op het geschil dient te beslissen; dat de kantonrechter echter van oordeel is dat, gelet op de omvang van het geschil, de zaak thans op de voet van artikel 71 Rv moet worden verwezen naar een kamer die niet tot de sector kanton behoort.
3.6.
In haar vonnis van 10 april 2013 heeft de sector civiel, team handelsrecht, van de rechtbank Zeeland-West-Brabant het volgende overwogen: dat de kantonrechter de zaak wegens de omvang van het geschil naar haar verwezen heeft op de voet van artikel 71 Rv; dat verwijzing op de voet van artikel 71 Rv mogelijk is indien sprake is van bevoegdheidsperikelen; dat van bevoegdheidsperikelen geen sprake is, omdat de zaak op grond van artikel 96 Rv aan de kantonrechter is voorgelegd; dat de kantonrechter de zaak dan ook ten onrechte – op de voet van artikel 71 Rv – naar de sector civiel, team handelsrecht van de rechtbank heeft verwezen; dat evenwel op grond van lid 5 van artikel 71 Rv team handelsrecht aan de verwijzing door de kantonrechter is gebonden en de zaak daarom verder zal behandelen.
3.7.
Het hof stelt voorop dat appellant in hoger beroep is gekomen van een vonnis, gewezen door de sector civiel, team handelsrecht, van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Hiervan staat ingevolge artikel 332 Rv hoger beroep open. Voor de ontvankelijkheid van een appellant in hoger beroep tegen zo een vonnis is niet vereist dat partijen zich dat appel uitdrukkelijk hebben voorbehouden.
Vervolgens is het de vraag of dit in dit geval anders is nu de procedure is aangevangen met een brief conform de tussen partijen gesloten overeenkomst ingevolge artikel 96 Rv. Het hof ziet zich daarbij geconfronteerd met het navolgende. De kantonrechter heeft uitdrukkelijk overwogen en beslist dat het thans om een feitelijke bodemprocedure gaat met wederzijdse vorderingen die ruim boven de competentiegrens van de kantonrechter uitgaan en dat de kantonrechter, gelet op de omvang van het geschil, van oordeel is dat de zaak thans op de voet van artikel 71 Rv moet worden verwezen naar een kamer die niet tot de sector kanton behoort. De rechtbank heeft kanttekeningen geplaatst bij deze overwegingen en beslissing van de kantonrechter maar heeft wel overwogen en beslist op de voet van artikel 71 lid 5 Rv gebonden te zijn aan de verwijzing door de kantonrechter. De rechtbank is vervolgens tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak overgegaan.
Deze beslissingen van de rechter in eerste aanleg omtrent de bevoegdheid gelden voor het hof tot uitgangspunt zolang die beslissingen niet middels een daartegen gericht appel aan het oordeel van het hof worden voorgelegd, dan wel via de positieve zijde van de devolutieve werking door het hof ambtshalve in zijn beoordelingen dienen te worden betrokken. Nu daarvan thans geen sprake is gaat het beroep van [geïntimeerde 1] op artikel 333 Rv dan ook niet op.
3.8.
Het hof overweegt ten overvloede als volgt. Indien het hof tot beoordeling van de in eerste aanleg genomen beslissingen omtrent de bevoegdheid zou dienen over te gaan, zou daarvan mogelijkerwijs het gevolg kunnen zijn dat de vonnissen van de rechtbank geheel worden vernietigd en de zaak terug wordt gewezen naar de kantonrechter om op de voet van artikel 96 Rv alsnog en opnieuw recht te doen. Het is maar zeer de vraag of partijen dit wensen. Appellant zou voorshands overigens geen belang hebben bij een grief in deze zin nu hij ten overstaan van de kantonrechter heeft ingestemd met verwijzing naar team handel van de rechtbank.
3.9.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat de vordering in het incident dient te worden afgewezen. De beslissing omtrent de kosten zal worden aangehouden.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident en in de hoofdzaak:
verleent verstek tegen [geïntimeerde 2];
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt iedere overige beslissing aan;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 25 maart 2014 voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van appellant;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en
M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
11 februari 2014.