ECLI:NL:GHSHE:2014:2977

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.127.094_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van veilingvolmacht en opzegging kredietrelatie door bank: schending zorgplicht en onrechtmatig jegens borg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Coöperatieve Rabobank Altena UA, naar aanleiding van de intrekking van een veilingvolmacht en de opzegging van een kredietrelatie door de bank. [appellante] is bestuurder en aandeelhouder van GEP Plantes B.V., die een krediet in rekening-courant had bij Rabobank. De bank heeft de veilingvolmacht ingetrokken en het krediet met onmiddellijke ingang opgezegd, wat leidde tot een vordering van Rabobank op [appellante] uit hoofde van borgstelling. Het hof oordeelt dat Rabobank voldoende zwaarwegende gronden had voor de opzegging van de kredietrelatie, gezien de langdurige overschrijding van de kredietlimiet door GEP en de herhaalde waarschuwingen van de bank. Het hof constateert dat [appellante] niet heeft aangetoond dat Rabobank onzorgvuldig heeft gehandeld of dat de opzegging onterecht was. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West Brabant, waarbij [appellante] is veroordeeld tot betaling van € 200.000 aan Rabobank, vermeerderd met rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.127.094/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. J.J. Stobbe te Utrecht,
tegen
Coöperatieve Rabobank Altena UA,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. F.J. Laagland te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West Brabant, locatie Breda, van 6 februari 2013, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en Rabobank als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/242548/HAZA 11-1482)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 1 februari 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep tevens eiswijziging;
- de memorie van grieven tevens wijziging eis met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In r.o. 3.2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Met grief 1 wordt deze vaststelling op een punt bestreden. Behandeling van die grief kan achterwege blijven nu het slagen daarvan niet zou kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal hierna een overzicht geven van de feiten die het hof bij haar oordeel tot uitgangspunt neemt.
a. a) [appellante] is bestuurder en aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GEP Plantes B.V. (hierna: GEP).
b) GEP exploiteerde een groothandel in planten. De inkoop van planten liep via de Coöperatieve Bloemenveiling FloraHolland (hierna: FloraHolland). Ten behoeve van deze inkoop werd door Rabobank een zogenaamde veilingvolmacht aan FloraHolland verstrekt.
c) In mei 2007 is door Rabobank aan GEP een krediet in rekening-courant verleend tot een bedrag van € 175.000,=. Op 29 mei 2007 heeft [appellante] zich in het kader van de financiering van GEP door Rabobank persoonlijk borg gesteld voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van GEP te vorderen heeft of mocht hebben tot een bedrag van € 200.000,= (prod. 1 inl. dagv.). Op de kredietovereenkomst zijn de algemene bankvoorwaarden van toepassing.
d) In maart 2008 is door Rabobank aan GEP een lening tot een bedrag van € 75.000,= verstrekt.
e) In 2009 heeft [appellante] het plan opgevat om de bedrijfsactiviteiten uit te breiden door te gaan leveren aan diverse grote supermarkten in Frankrijk. Voor de uitoefening van deze nieuwe bedrijfsactiviteiten heeft [appellante] de besloten vennootschap GF Plant B.V. (hierna: GF) opgericht. GF was de grootste afnemer van GEP.
f ) In 2010 hebben tussen partijen diverse gesprekken plaatsgevonden over de forse overstand op de bankrekening van GEP, die mede was ontstaan doordat GEP de inkopen voor GF verrichtte met gebruikmaking van de door Rabobank voor GEP afgegeven veilingvolmacht.
g) Een door [appellante] voor gezien geparafeerde brief van Rabobank aan GEP d.d. 27 oktober 2010 (prod. 8 cva reconventie) houdt onder meer in:
“(…) Met deze brief wil ik de continuering van de door onze bank aan[GEP]
verstrekte kredietfaciliteit aan de orde stellen.
Reeds lange tijd vertoont uw rekening een forse kredietoverstand. (…)
Meerdere malen hebben we hierover gesproken. Zo ook op 17 juni 2010. (…) In dit gesprek is zowel door de bank als door de Lage Landen ondubbelzinnig aangegeven dat zowel de bank als De Lage Landen uiterlijk per 31-12-2010 de wederzijdse relatie c.q. de financiering wenst te beëindigen indien er voor[GF]
geen financiering is verkregen waarmee de schuld aan[GEP]
kan worden afgelost, direct gevolgd door het verlagen van de kredietoverstand bij de bank met hetzelfde bedrag.
Tijdens dit gesprek is ook aangegeven dat de bank bereid is (nogmaals) de financieringsmogelijkheid van[GF]
te bezien. Door de bank is benadrukt dat wij hiermee geen verwachtingen willen en kunnen wekken.
(…) De stand van de rekening bedraagt momenteel € 596.084,29. Zonder dat u dit als formele kredietlimiet kunt beschouwen, zal de bank onverwijld tot intrekking van de veilingvolmacht overgaan zodra een veilingincasso leidt tot een hogere debetstand dan € 675.000,=. (…)”
h) Omdat het rapport van het door GEP ingeschakelde bureau Credion voor Rabobank onvoldoende was voor beoordeling van de kredietaanvraag van GF, heeft GEP in november 2010 Inter Actus Groep ingeschakeld. Het door laatstgenoemde opgestelde rapport, onder meer inhoudende een liquiditeitsprognose en herstructurerings- en businessplannen voor GEP en GF, is op 12 januari 2011 aan Rabobank gepresenteerd. Uit dat rapport kwam naar voren dat er geen sprake was van levensvatbaarheid van GEP tenzij er aan een aantal voorwaarden zou worden voldaan en dat de financiële informatie die eerder door GEP aan de bank was verstrekt niet overeenstemde met de in het rapport genoemde jaarcijfers.
i. i) Een e-mail van Rabobank aan GEP van 19 januari 2011 (prod. 4 cva conventie) luidt onder meer:
“(…) Inmiddels heeft de bank de info ontvangen, waarmee we nu wel aan de slag kunnen om de financieringsaanvraag te beoordelen. Hoewel geschrokken van de bevindingen (cijfermatig en organisatorisch) is de bank desalniettemin bereid toch te bezien of we verder kunnen met[GEP]
en of er een passende financiering voor[GF]
gevonden kan worden. We spraken af dat de bank zal trachten voor 1 februari uitsluitsel te geven. Voor de tussenliggende periode hebben wij op basis van uw liquiditeitsprognose afspraken gemaakt over de maximale debetstand t.g.v. veilingincasso’s, ook voor de inkopen van[GF]
.
Amper een week na ons gesprek wordt de bank onaangenaam verrast en geconfronteerd met hogere incasso’s dan door u aangegeven in uw liquiditeitsprognose, met een fors opgelopen stand tot gevolg. De stand is ruim € 88.000,= hoger dan geprognotiseerd. Dit is voor de bank onacceptabel en in principe een directe aanleiding om de veilingvolmacht in te trekken. (…) Gelet op de consequenties van het intrekken van de veilingvolmacht heeft de bank na ampel beraad en na ontvangst van een (gewijzigde) liquiditeitsprognose voor de komende week besloten af te zien van intrekking van de veilingvolmacht onder de navolgende strikte voorwaarden:
- uiterlijk volgende week donderdag 26 januari is de stand van de rekening terug onder de € 750.000,--.
- de bank wenst per omgaande zekerheid voor het (indirect) financieren van[GF]
als volgt:
(…)”
j) Op 25 januari 2011 heeft GF haar bestaande en toekomstige vorderingen op debiteuren aan Rabobank verpand tot zekerheid voor de schulden van GEP aan Rabobank tot maximaal het totale bedrag dat GEP op enig moment te vorderen heeft van GF uit hoofde van geleverde goederen en/of diensten (prod. 2 inl. dagv.). De pandakte is geregistreerd op 27 januari 2011.
k) Op 31 januari 2011 is er via de veilingvolmacht een bedrag van ruim € 126.913,60 geïncasseerd.
l) Bij faxbericht verzonden op 31 januari 2011, gedateerd 1 februari 2011 (prod. 10 cva), heeft Rabobank aan FloraHolland meegedeeld dat zij de veilingvolmacht van GEP met onmiddellijke ingang intrekt.
m) Bij brief van 3 februari 2011 (prod. 3 inl. dagv.) heeft de Rabobank de door haar aan GEP verstrekte financiering met onmiddellijke ingang opgezegd en GEP gesommeerd het openstaande bedrag van (€ 6.228,= restantsom lening + € 989.706,74 debetsaldo rekening courant = totaal) € 995.934,74 (excl. rente en kosten) binnen veertien dagen te voldoen. Tevens heeft Rabobank GEP meegedeeld zo nodig over te gaan tot het uitwinnen van haar zekerheden, onder meer door het aanschrijven van de debiteuren van GF, wanneer niet aan de sommatie zou worden voldaan en heeft zij [appellante] uitgenodigd voor overleg over mogelijkheden om uitwinning te voorkomen.
n) Eveneens bij brief van 3 februari 2011 (prod. 4 inl.dagv.) heeft Rabobank [appellante] aangesproken uit hoofde van zijn borgstelling.
o) Op of omstreeks 17 februari 2011 heeft Rabobank haar pandrecht openbaar gemaakt en is zij begonnen met het incasseren van de debiteuren van GF.
p) Bij vonnis van 31 mei 2011 is GEP in staat van faillissement verklaard.
3.2.
In eerste aanleg heeft Rabobank (in conventie) gevorderd:
- [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 200.000,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten;
- [appellante] te veroordelen om bankafschriften over te leggen van rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] over de periode 1 februari t/m 30 maart 2011;
- te verklaren voor recht dat [appellante] onrechtmatig jegens de Rabobank heeft gehandeld door de aan de Rabobank verpande vorderingen van GF te laten betalen op voornoemde bankrekeningen, waardoor inbreuk is gemaakt op het pandrecht van de Rabobank;
- [appellante] te veroordelen tot betaling van al hetgeen deze debiteuren van GF ten onrechte aan [appellante] hebben betaald;
- [appellante] te veroordelen in de kosten van de procedure de nakosten daaronder begrepen.
[appellante] heeft (in reconventie) gevorderd een verklaring voor recht dat Rabobank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem geleden schade, nader op te maken bij staat.
3.3.
Bij het bestreden vonnis is [appellante] veroordeeld om aan Rabobank uit hoofde van de borgtocht te betalen € 200.000,= te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 februari 2011. De overige vorderingen van Rabobank zijn afgewezen, evenals alle vorderingen van [appellante]. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Het hof constateert dat alleen [appellante] in hoger beroep is gekomen, zodat de in eerste aanleg afgewezen vorderingen van Rabobank in hoger beroep niet meer aan de orde zijn. Het hoger beroep beperkt zich tot de in eerste aanleg toegewezen vordering van Rabobank uit hoofde van de borgtocht en de afgewezen vorderingen van [appellante].
heeft 11 grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd. In hoger beroep vordert [appellante] ook een verklaring voor recht dat Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming ten opzichte van GEP.
3.5.
Met grief 2 stelt [appellante] zich – zo begrijpt het hof uit de toelichting op deze grief – op het standpunt dat [appellante] nog niet als borg kan worden aangesproken zolang niet vast staat dat Rabobank nog een vordering op GEP heeft waarvoor zij [appellante] uit hoofde van de borgtocht kan aanspreken. Nu Rabobank niet heeft aangetoond dat zij haar vordering op GEP niet heeft kunnen incasseren door uitwinning van het door GF aan haar verstrekte pandrecht, had haar vordering uit borgtocht moeten worden afgewezen aldus [appellante].
Deze grief faalt.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:855 BW kan de borg aangesproken worden zodra de hoofdschuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis tekort is geschoten. Vast staat dat de schuld van GEP aan Rabobank op 3 februari 2011 € 995.934,74 bedroeg en dat de inmiddels gefailleerde vennootschap GEP die schuld niet heeft ingelost, zodat Rabobank in beginsel [appellante] als borg kan aanspreken. Een algemene verplichting tot het eerst uitwinnen van de overige zekerheden alvorens de borg aan te spreken bestaat niet. Een schuldeiser is in vrij om te kiezen in welke volgorde hij de beschikbare zekerheden, waaronder de borgtocht, uitwint. Dat neemt niet weg dat een schuldeiser verplicht is rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de borg en dat hij onder omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt indien hij de borg aanspreekt alvorens eerst voldoende inspanningen te verrichten andere zekerheden uit te winnen. Uit wat [appellante] heeft aangevoerd kan echter niet worden geconcludeerd dat Rabobank uit de aan haar verstrekte overige zekerheden de volledige schuld kon delgen, noch dat Rabobank de hiervoor beschreven zorg jegens [appellante] niet heeft betracht. Het enkele feit dat (zo begrijpt het hof de verwijzing door [appellante] naar en de tekst van productie 21 bij memorie van grieven) Rabobank [appellante] voor een antwoord op de vraag of er bij Casino een bedrag van € 241.400,= is geïncasseerd naar haar advocaat heeft verwezen, is daarvoor onvoldoende.
3.6.
De grieven 3 tot en met 7 zien - zo begrijpt het hof uit de toelichting bij die grieven - op het oordeel van de rechtbank dat [appellante] aangesproken uit hoofde van de borgtocht geen verweren heeft aangevoerd c.q. kan doen gelden als bedoeld in artikel 7:852 BW.
In hoger beroep voert [appellante] aan dat Rabobank jegens GEP toerekenbaar is tekort geschoten door, in strijd met haar uit de kredietovereenkomst voortvloeiende zorgplicht jegens GEP, de veilingvolmacht in te trekken en het krediet met onmiddellijke ingang op te zeggen zonder een redelijke termijn te stellen alvorens daartoe over te gaan. [appellante] verwijst daarbij naar een arrest van het gerechtshof Arnhem (LJN AF5233), waarin het hof heeft geoordeeld dat “
ook indien uit de aard van een specifieke overeenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat opzegging slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat”. Volgens [appellante] heeft GEP bij brief van 26 maart 2011 uitdrukkelijk geprotesteerd tegen de opzegging van het krediet, zodat [appellante] als borg nu ex art. 7:852 BW het recht toekomt dat verweer ook te voeren.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 7:852 BW bepaalt dat aan de borg toekomen alle verweermiddelen die de hoofdschuldenaar (in dit geval GEP) jegens de schuldeiser (in dit geval Rabobank) heeft, indien zij het bestaan, de inhoud of het tijdstip van nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar betreffen. Het hof constateert, evenals de rechtbank, dat [appellante] dergelijke verweermiddelen niet, althans onvoldoende concreet onderbouwd heeft aangevoerd. Voor zover [appellante] met het beroep op het plegen van een toerekenbare tekortkoming door de Rabobank jegens GEP bedoelt dat er geen verbintenis tot inlossing van het krediet zou zijn ontstaan omdat er geen rechtsgeldige beëindiging van de kredietovereenkomst heeft plaatsgehad, faalt dat betoog op grond van het volgende.
3.8.
Als onweersproken staat vast dat Rabobank de veilingvolmacht en - op grond van de op de kredietovereenkomst van toepassing zijnde algemene bankvoorwaarden en de algemene voorwaarden voor rekening-courant - de kredietovereenkomst met GEP met onmiddellijke ingang kon beëindigen indien GEP in verzuim was met de nakoming van enige verplichting.
Met recht voert [appellante] aan dat het echter een bank niet vrij staat dit naar willekeur te doen. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts dan tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Voor een bank geldt bovendien dat zij in verband met de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht heeft, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ook de reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij spelen ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
Naar het oordeel van het hof echter kan op grond van hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet worden geoordeeld dat de opzegging van het krediet, gelet op voornoemde maatstaf, niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Daarbij neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
3.9.
Het onderhavige krediet in rekening-courant is in 2007 verleend tot een bedrag van
€ 175.000,=. Uit de brief waarmee Rabobank het krediet heeft opgezegd, maakt het hof op dat er in eerdere jaren verpandingen hebben plaatsgevonden van inventaris en vorderingen, die ook tot zekerheid golden voor dit krediet, naast onder meer de door [appellante] in 2008 gestelde borgtocht van € 200.000,=. In elk geval gedurende 2010 vertoonde de rekening-courant een forse kredietoverstand, zo maakt het hof op uit de brief van 27 oktober 2010 (zie ook r.o. 3.1.g) van Rabobank aan GEP. Daarin heeft Rabobank de inhoud van een op 17 juni 2010 al tussen partijen gevoerd gesprek bevestigd, waarin door Rabobank - kort samengevat - is aangegeven dat zij uiterlijk per 31 december 2010 de financiering wenste te beëindigen indien de kredietoverstand dan niet door GEP zou zijn beëindigd. Bij diezelfde brief is GEP te kennen gegeven dat Rabobank tot onverwijlde intrekking van de veilingvolmacht zou overgaan indien een veilingincasso zou leiden tot een hogere debetstand dan € 675.000,= (te weten € 500.000 hoger dan de oorspronkelijke kredietlimiet) zonder dat dit bedrag als een formele kredietlimiet kon worden beschouwd. De brief is door [appellante] voor gezien ondertekend. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] tegen de inhoud van die brief heeft geprotesteerd, zodat het hof van de juistheid van de inhoud uitgaat. Het hof constateert op basis daarvan dat GEP in juni 2010 al meerdere malen door Rabobank was gewaarschuwd dat de aan haar verleende kredietlimiet werd overschreden, met andere woorden dat zij in verzuim was, en dat daaraan een einde moest komen. In de brief van 27 oktober 2010 gaf Rabobank GEP daarvoor nog een termijn tot het einde van dat jaar.
Het hof constateert dat Rabobank vervolgens, ondanks de waarschuwingen uit voornoemde brief, bereid is geweest GF in de gelegenheid te stellen haar (herhaalde) kredietaanvraag nader te onderbouwen met het rapport van Inter Actus Groep zonder dat de kredietoverschrijding in rekening-courant van GEP per het einde 2010 door GEP werd ingelost en zonder dat Rabobank aan GEP het krediet tegen het einde van 2010 opzegde. Wel was er in januari 2011 intensief contact tussen partijen, waarin zij onder meer opnieuw nadere afspraken maakten over de maximale debetstand. Die afspraken werden binnen een week nadat ze waren gemaakt door GEP geschonden, zo blijkt uit de onweersproken inhoud van de e-mail die Rabobank op 19 januari 2011 (zie ook r.o. 3.1.i) aan GEP stuurde. Desondanks, onder meer vanwege de ingrijpende gevolgen daarvan voor de bedrijfsvoering van GEP, zag Rabobank bij die e-mail nog af van het intrekken van de veilingvolmacht (onder meer) onder de strikte voorwaarde dat de stand van de rekening op uiterlijk donderdag 26 januari 2011 weer onder de € 750.000,= moest zijn, zo blijkt daaruit. Dat die voorwaarde door GEP is vervuld, is gesteld noch gebleken. Integendeel, op 31 januari 2011 is er via de veilingvolmacht nog een (niet bij de door GEP afgegeven liquiditeitsprognose aansluitend) bedrag van ruim € 126.913,60 geïncasseerd, als gevolg waarvan de stand van het debetsaldo in rekening courant opliep tot € 989.706,74, zo is door [appellante] evenmin weersproken.
3.10.
In deze gang van zaken ziet het hof voor Rabobank jegens GEP voldoende zwaarwegende grond voor opzegging van de kredietrelatie. Daarbij heeft Rabobank aan GEP gedurende meer dan een half jaar de gelegenheid geboden om haar - al van voor juni 2010 daterende en steeds verder oplopende - verzuim ongedaan te maken en haar zaken op orde te krijgen alvorens Rabobank gebruik maakte van het contractuele recht om het krediet (met onmiddellijke ingang) te beëindigen. Deze periode acht het hof een redelijke termijn. Daarbij betrekt het hof tevens dat Rabobank in haar opzeggingsbrief van 3 februari 2011 GEP heeft uitgenodigd om binnen drie dagen contact met haar op te nemen om te overleggen over de mogelijkheden om uitwinning te voorkomen, aan welke uitnodiging GEP geen gehoor heeft gegeven, zo heeft Rabobank onweersproken gesteld.
3.11.
Dat Rabobank ook in de laatste maanden van 2010 en januari 2011 bereid is gebleven de financieringsaanvraag van GF opnieuw te beoordelen, kan aan het oordeel van het hof niet afdoen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de fax op basis waarvan de veilingvolmacht feitelijk per 1 februari 2011 werd ingetrokken door Rabobank op 31 januari 2011 is verzonden. In elk geval vanaf juni 2010 wist [appellante] dat Rabobank de forse overschrijdingen van de kredietlimiet niet langer zou tolereren en dat GEP of moest inlossen of op zoek moest naar herfinanciering. Gesteld noch gebleken is dat Rabobank op enig moment in die periode bij GEP de verwachting heeft gewekt dat GEP ondanks gemaakte andere afspraken, ook als de financieringsaanvraag van GF alsnog zou worden goedgekeurd, door kon blijven gaan met het overschrijden van de kredietlimiet zonder dat dit zou leiden tot de al eerder door Rabobank genoemde opzegging van het krediet. Wat [appellante] voor het overige aan feiten en omstandigheden op dit punt naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering als door [appellante] aangeboden geen aanleiding is. Zijn bewijsaanbod wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
3.12.
Nu het hof met het voorgaande heeft geoordeeld dat op grond van de stellingen van [appellante] niet kan worden geoordeeld dat Rabobank jegens GEP is tekort geschoten of onzorgvuldig heeft gehandeld, kunnen de grieven 8, 9 en 10, waarmee [appellante] aanvoert dat het tekortschieten van Rabobank jegens GEP een onrechtmatige daad jegens hem oplevert onbesproken blijven.
Voor zover [appellante] met de verwijzing naar HR 24 september 2004, RvdW 2004,108 bedoelt te betogen dat ondanks het rechtsgeldig beëindigen van de kredietovereenkomst ten opzichte van GEP, die beëindiging ten opzichte van [appellante] als borg een zelfstandige onrechtmatige daad tegenover hem oplevert, faalt dat betoog. In aanmerking genomen dat naar het oordeel van het hof de stellingen van [appellante] niet leiden tot het oordeel dat het handelen van Rabobank onzorgvuldig is geweest, heeft [appellante] onvoldoende (onderbouwd) gesteld dat desondanks jegens hem sprake is van een onrechtmatige daad.
3.13.
Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat het inroepen van de borgtochtovereenkomst op grond van artikel 6:248 lid 2 BW onaanvaardbaar is omdat Rabobank tegenover GEP een toerekenbare tekortkoming heeft gepleegd (zie toelichting op grief 7), vloeit uit het voorgaande voort dat ook dit betoog faalt.
3.14.
De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven falen, ook grief 11, waarmee [appellante] bezwaar maakt tegen zijn veroordeling in de volledige kosten van de eerste aanleg. Nu [appellante] in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk is gesteld, is die kostenveroordeling op goede gronden uitgesproken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West Brabant, locatie Breda, van 6 februari 2013;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 4.961,= aan verschotten en op € 3.263,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, J.C.J. van Craaikamp en P.M. Arnoldus-Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014.