Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/242548/HAZA 11-1482)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
verstrekte kredietfaciliteit aan de orde stellen.
geen financiering is verkregen waarmee de schuld aan[GEP]
kan worden afgelost, direct gevolgd door het verlagen van de kredietoverstand bij de bank met hetzelfde bedrag.
te bezien. Door de bank is benadrukt dat wij hiermee geen verwachtingen willen en kunnen wekken.
en of er een passende financiering voor[GF]
gevonden kan worden. We spraken af dat de bank zal trachten voor 1 februari uitsluitsel te geven. Voor de tussenliggende periode hebben wij op basis van uw liquiditeitsprognose afspraken gemaakt over de maximale debetstand t.g.v. veilingincasso’s, ook voor de inkopen van[GF]
.
als volgt:
heeft 11 grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd. In hoger beroep vordert [appellante] ook een verklaring voor recht dat Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming ten opzichte van GEP.
ook indien uit de aard van een specifieke overeenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat opzegging slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat”. Volgens [appellante] heeft GEP bij brief van 26 maart 2011 uitdrukkelijk geprotesteerd tegen de opzegging van het krediet, zodat [appellante] als borg nu ex art. 7:852 BW het recht toekomt dat verweer ook te voeren.
€ 175.000,=. Uit de brief waarmee Rabobank het krediet heeft opgezegd, maakt het hof op dat er in eerdere jaren verpandingen hebben plaatsgevonden van inventaris en vorderingen, die ook tot zekerheid golden voor dit krediet, naast onder meer de door [appellante] in 2008 gestelde borgtocht van € 200.000,=. In elk geval gedurende 2010 vertoonde de rekening-courant een forse kredietoverstand, zo maakt het hof op uit de brief van 27 oktober 2010 (zie ook r.o. 3.1.g) van Rabobank aan GEP. Daarin heeft Rabobank de inhoud van een op 17 juni 2010 al tussen partijen gevoerd gesprek bevestigd, waarin door Rabobank - kort samengevat - is aangegeven dat zij uiterlijk per 31 december 2010 de financiering wenste te beëindigen indien de kredietoverstand dan niet door GEP zou zijn beëindigd. Bij diezelfde brief is GEP te kennen gegeven dat Rabobank tot onverwijlde intrekking van de veilingvolmacht zou overgaan indien een veilingincasso zou leiden tot een hogere debetstand dan € 675.000,= (te weten € 500.000 hoger dan de oorspronkelijke kredietlimiet) zonder dat dit bedrag als een formele kredietlimiet kon worden beschouwd. De brief is door [appellante] voor gezien ondertekend. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] tegen de inhoud van die brief heeft geprotesteerd, zodat het hof van de juistheid van de inhoud uitgaat. Het hof constateert op basis daarvan dat GEP in juni 2010 al meerdere malen door Rabobank was gewaarschuwd dat de aan haar verleende kredietlimiet werd overschreden, met andere woorden dat zij in verzuim was, en dat daaraan een einde moest komen. In de brief van 27 oktober 2010 gaf Rabobank GEP daarvoor nog een termijn tot het einde van dat jaar.
Het hof constateert dat Rabobank vervolgens, ondanks de waarschuwingen uit voornoemde brief, bereid is geweest GF in de gelegenheid te stellen haar (herhaalde) kredietaanvraag nader te onderbouwen met het rapport van Inter Actus Groep zonder dat de kredietoverschrijding in rekening-courant van GEP per het einde 2010 door GEP werd ingelost en zonder dat Rabobank aan GEP het krediet tegen het einde van 2010 opzegde. Wel was er in januari 2011 intensief contact tussen partijen, waarin zij onder meer opnieuw nadere afspraken maakten over de maximale debetstand. Die afspraken werden binnen een week nadat ze waren gemaakt door GEP geschonden, zo blijkt uit de onweersproken inhoud van de e-mail die Rabobank op 19 januari 2011 (zie ook r.o. 3.1.i) aan GEP stuurde. Desondanks, onder meer vanwege de ingrijpende gevolgen daarvan voor de bedrijfsvoering van GEP, zag Rabobank bij die e-mail nog af van het intrekken van de veilingvolmacht (onder meer) onder de strikte voorwaarde dat de stand van de rekening op uiterlijk donderdag 26 januari 2011 weer onder de € 750.000,= moest zijn, zo blijkt daaruit. Dat die voorwaarde door GEP is vervuld, is gesteld noch gebleken. Integendeel, op 31 januari 2011 is er via de veilingvolmacht nog een (niet bij de door GEP afgegeven liquiditeitsprognose aansluitend) bedrag van ruim € 126.913,60 geïncasseerd, als gevolg waarvan de stand van het debetsaldo in rekening courant opliep tot € 989.706,74, zo is door [appellante] evenmin weersproken.
Voor zover [appellante] met de verwijzing naar HR 24 september 2004, RvdW 2004,108 bedoelt te betogen dat ondanks het rechtsgeldig beëindigen van de kredietovereenkomst ten opzichte van GEP, die beëindiging ten opzichte van [appellante] als borg een zelfstandige onrechtmatige daad tegenover hem oplevert, faalt dat betoog. In aanmerking genomen dat naar het oordeel van het hof de stellingen van [appellante] niet leiden tot het oordeel dat het handelen van Rabobank onzorgvuldig is geweest, heeft [appellante] onvoldoende (onderbouwd) gesteld dat desondanks jegens hem sprake is van een onrechtmatige daad.