ECLI:NL:GHSHE:2014:3279

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
HV 200.150.197_01.
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoeding en ontwikkeling

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de zoon], die sinds 24 september 2009 onder toezicht staat van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder van [de zoon] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 10 april 2014 aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van haar zoon werd verlengd. De moeder stelt dat de rechtbank het 'ultimum remedium' karakter van een uithuisplaatsing heeft miskend en dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijkheden voor thuisplaatsing met hulp van overheidsinstanties.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 augustus 2014 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting gehoord. De stichting heeft in haar verweerschrift aangegeven dat de situatie van de moeder ongewijzigd is en dat [de zoon] specifieke behoeften heeft die niet door de moeder kunnen worden vervuld. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere uitspraken van het EHRM en de VN-richtlijnen, maar oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat zij in staat is om een veilige en stimulerende opvoedingsomgeving te bieden.

Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de zoon]. De moeder heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de beslissing van de rechtbank zouden kunnen veranderen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 augustus 2014
Zaaknummer : F 200.150.197/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/184840 / JE RK 13-1501
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Maastricht,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 mei 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door de stichting gedane verzoek strekkende tot verlenging van de uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige, af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2014, heeft de stichting verzocht – naar het hof begrijpt – voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. L.W.M. Hendriks als vervanger van mr. Reijntjes;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw Y.M. Siahailutua (gezinsvoogd) en mevrouw H.M. Urlings;
Tevens is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) verschenen die als informant door het hof is gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 april 2014;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 31 juli 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren.
3.2.
[de zoon] staat sinds 24 september 2009 onder toezicht van de stichting.
3.3.
[de zoon] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 9 oktober 2012 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Hij verbleef sedert die datum in het gezin van de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna: de pleegouders). Sedert medio/eind april 2014 verblijft [de zoon] in een ander - tijdelijk -pleeggezin.
3.4.
Bij beschikking van 12 december 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling van [de zoon] verlengd tot 15 december 2014 en de termijn van de machtiging uithuisplaatsing van [de zoon] bij de pleegouders met ingang van 15 december 2013 voor de duur van vier maanden verlengd. Tevens heeft de rechtbank de raad verzocht advies uit te brengen met betrekking tot de vraag of er sprake is van feiten en/of omstandigheden die van dien aard zijn dat voortzetting van het verblijf van [de zoon] bij de pleegouders in zijn belang kan worden geacht en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van 15 april 2014 tot uiterlijk 15 december 2014.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft in haar beroepschrift twee grieven aangevoerd. Ter zitting van het hof heeft zij de eerste grief ingetrokken, zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
3.6.1.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat en voor zover thans nog van belang – aan dat de rechtbank het ‘ultimum remedium’ karakter van een uithuisplaatsing heeft miskend, althans een onjuiste (juridische) uitleg aan dit criterium heeft gegeven. De rechtbank heeft geen acht geslagen op de verantwoordelijkheid van overheidsinstanties bij het bieden van hulp en steun, zodat een uithuisplaatsing en daarmee een inbreuk op het gezinsleven kan worden voorkomen, althans van zo kort mogelijke duur kan zijn. De moeder verwijst naar de uitspraken van het EHRM van 18 maart 2009 in de zaak Saviny v. Oekraïne (appl.no. 39948/06), 29 september 2006 inzake Moser v. Oostenrijk (appl.no. 12643/02) en 26 oktober 2006 inzake Wallova & Walla v. Tsjechië (appl.no. 23848/04). Voorts verwijst de moeder naar de Richtlijn Alternatieve Zorg voor Kinderen van de VN (Resolution A/RES/64/142) van 24 februari 2010; in de onderhavige zaak is volgens de moeder niet voldaan aan de daarin opgenomen uitgangspunten. De stichting noch de rechter heeft hieraan in eerste aanleg aandacht besteed. Het is aan de stichting om hulpverlening te bieden die gericht is op thuisplaatsing van [de zoon], zeker nu is gebleken dat [de zoon] niet langer in het pleeggezin kon blijven en een andere plek voor hem gezocht moest worden. De stelling dat [de zoon] niet meer thuisgeplaatst kan worden omdat hij in het pleeggezin gehecht zou zijn, gaat derhalve niet meer op.
De moeder meent dat zij met ambulante hulpverlening in staat kan worden geacht de zorg voor [de zoon] weer op zich te nemen.
De moeder is tevreden met het tijdelijke pleeggezin waar [de zoon] thans verblijft. Men is op zoek naar een perspectief biedend pleeggezin, waarbij tevens de mogelijkheden worden onderzocht om [de zoon] bij zijn oudere halfbroer [de halfbroer] en diens partner te plaatsen. Xonar heeft daartoe een positief advies afgegeven. Als (tijdelijk) alternatief voor thuisplaatsing bij de moeder kan zij hiermee instemmen.
Volgens de moeder baseert de stichting haar standpunt op verouderde onderzoeken, waarvan de meest recente is verricht in 2007. Inmiddels is het Ambulatorium bereid gevonden om een nieuw onderzoek te verrichten naar de pedagogische vaardigheden van de moeder.
3.7.
De stichting verwijst in het verweerschrift – kort samengevat – naar haar verweerschrift d.d. 14 februari 2013 in een eerdere procedure bij het hof en naar overweging 3.6.4. van de beschikking van dit hof van 28 maart 2013. De stichting is van mening dat de situatie van de moeder ongewijzigd is en beroept zich daarbij onder meer op het recente raadsonderzoek van 21 februari 2014.
Ter zitting heeft de stichting voorts aangevoerd dat [de zoon] zeer specifieke behoeften heeft en dat zijn gedragingen vragen om responsief gedrag. Door de eigen problematiek en de leefsituatie van de moeder ziet zij niet in wat [de zoon] nodig heeft. Het verouderde onderzoek waar de moeder op doelt betreft een IQ bepaling. Dit staat los van wat tijdens observaties gezien wordt aan pedagogische vaardigheden. De stichting stelt vast dat de moeder heel zorgzaam is, maar dat zij onvoldoende sturend kan optreden en niet beschikt over de pedagogische vaardigheden, die voor de ontwikkeling van [de zoon] noodzakelijk zijn.
Volgens de stichting ligt het perspectief van [de zoon] in een (netwerk)pleeggezin. Bij het zoeken naar een geschikt pleeggezin, is ook de mogelijkheid van een plaatsing bij [de halfbroer] onderzocht. Een Verklaring Omtrent het Gedrag van [de halfbroer] is afgegeven en de vereiste screenings zijn verricht. De resultaten moeten echter nog besproken worden. Daarbij wordt wel benadrukt dat [de halfbroer] nog erg jong is.
[de zoon] krijgt binnen het MKD logopedie. Na de vakantie zal worden bezien hoe de stand van zaken is. Regulier onderwijs is (nog) geen optie, aldus de stichting.
Wat betreft het gedrag van [de zoon] valt nog op dat hij veel zijn zin wil krijgen. In dit opzicht moet hij veel aangestuurd worden, maar er is wel al vooruitgang gezien.
Ondersteuning van de moeder door Radar is op dit moment voornamelijk gericht op het beheer van haar financiën. De moeder heeft om hulp gevraagd bij de bezoekmomenten met [de zoon] ter vergroting van haar pedagogische vaardigheden. In het verleden is gebleken dat deze vorm van hulpverlening onvoldoende beklijft.
De stichting probeert de moeder een rol te geven in het leven van [de zoon] door bijvoorbeeld het bezoekmoment te laten aanvangen door [de zoon] op te halen van school, zodat de moeder bij de school betrokken kan worden.
De stichting ziet dat het leven van de moeder in de afgelopen periode rustiger is geworden; er zijn minder strubbelingen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.8.3.
Bij [de zoon] is, zoals het hof reeds in zijn beschikking d.d. 28 maart 2013 heeft overwogen, sprake van een ernstige taal- en spraakachterstand en er zijn ernstige zorgen over zijn sociaal-emotioneel en gedragsmatig functioneren. [de zoon] heeft een specifieke opvoedingsomgeving nodig waarin hem naast de basale zorg, ook veiligheid, rust, stabiliteit, duidelijkheid en structuur geboden wordt.
Uit de stukken blijkt dat ten tijde van de uithuisplaatsing van [de zoon] er veel zorgen waren over het opvoedingsklimaat bij de moeder en haar pedagogisch handelen. De persoonlijke problematiek, in combinatie met haar onverantwoorde levensstijl, maakte dat de moeder onvoldoende in staat was om de veiligheid van [de zoon] te waarborgen en [de zoon] de vereiste opvoedingsomgeving te bieden.
Het standpunt van de stichting over de huidige stand van zaken is niet (alleen) gebaseerd op oude informatie. Ook uit recente observaties van het contact tussen de moeder en [de zoon] door de pleegzorg en de stichting, is gebleken dat de moeder weliswaar zeer liefdevol en zorgzaam is jegens [de zoon], maar dat zij meer als een toeschouwer aanwezig is. Zij neemt in het contact onvoldoende initiatief en kan [de zoon] onvoldoende stimuleren dan wel begrenzen. [de zoon] bepaalt de regels, aldus de stichting.
3.8.4.
Het is naar het oordeel van het hof thans aan de moeder om aan te tonen dat zij over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt en dat zij, anders dan in het verre en recente verleden is gebleken, nu wel in staat zou zijn een stimulerende en leeftijdsgerichte opvoedingsomgeving aan [de zoon] te bieden. In de onderhavige procedure in hoger beroep heeft de moeder niets naar voren gebracht waaruit het hof zou kunnen opmaken dat zij daartoe nu wel in staat zou zijn.
Vastgesteld kan worden dat de moeder zich thans in rustiger vaarwater bevindt en dat zij recentelijk ondersteuning heeft verzocht bij de contactmomenten met [de zoon] ter vergroting van haar pedagogische vaardigheden. Het hof deelt niet de mening van de moeder, dat in het verleden onvoldoende is ingezet om thuisplaatsing mogelijk te maken. In de periode na de eerste uithuisplaatsing is veel hulp geboden om opvoeding in de thuissituatie mogelijk te maken. Genoegzaam is echter gebleken dat dergelijke hulpverlening onvoldoende beklijft. De hulpverlening voor de moeder is op dit moment (slechts) gericht op het bieden van ondersteuning bij het beheer van de financiën.
3.8.5.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de rechtbank, anders dan de moeder stelt, het karakter van de uithuisplaatsing niet heeft miskend, maar terecht heeft geoordeeld dat een uithuisplaatsing, hoewel het een vergaande maatregel is, voor [de zoon]
noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
3.8.6.
Het is het hof gebleken dat de stichting thans probeert een perspectief biedend pleeggezin te vinden voor [de zoon], mogelijk in het gezin van de halfbroer van [de zoon], [de halfbroer]. Het hof begrijpt in ieder geval dat de stichting de thuisplaatsing van [de zoon] (op termijn) uitsluit.
Het hof wijst de stichting erop dat gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de zoon] de positie van de moeder continue dient te worden beoordeeld, nu deze maatregelen altijd gericht dienen te zijn op thuisplaatsing van de minderjarige, tenzij de stichting van mening is dat deze doelstelling niet kan worden behaald en een verderstrekkende maatregel noodzakelijk is.
3.9.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2014.