ECLI:NL:GHSHE:2014:3744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
F 200.141.852_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2013 aangevochten, waarin de man was verplicht om € 115,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon, geboren in 2011. De vrouw verzocht het hof om de bijdrage vast te stellen op € 215,- per maand, terwijl de man in incidenteel appel verzocht om de bijdrage te verlagen naar € 90,- per maand, met ingang van 1 januari 2014, vanwege een daling van zijn inkomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 augustus 2014 is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat heeft de zaak gepresenteerd. Het hof heeft kennisgenomen van de financiële gegevens van beide partijen en de argumenten die zij naar voren hebben gebracht. De vrouw betwistte de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man, terwijl de man zijn financiële situatie verdedigde met bewijsstukken.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen had verlaagd en dat zijn draagkracht met ingang van 1 januari 2014 € 90,- per maand bedraagt. De vrouw heeft geen bewijs geleverd dat de man niet in staat zou zijn om deze bijdrage te betalen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht de alimentatie heeft vastgesteld op € 115,- per maand tot 1 januari 2014, maar dat de bijdrage vanaf die datum moet worden verlaagd naar € 90,- per maand. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatie is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 september 2014
Zaaknummer: F 200.141.852/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/264139 / FA RK 13-3026
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J.L. van Elk De Freese,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.G. Senssen-Franssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 februari 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de bijdrage ten behoeve van de nader te noemen minderjarige [de zoon] vast te stellen op € 215,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw in appel af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en deze te wijzigen voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2014 en de bijdrage van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de zoon] te bepalen op € 90,- per maand
.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 19 mei 2014, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel dit verzoek af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Van Elk De Freese;
  • de man, bijgestaan door mr. Senssen-Franssen.
2.4.1.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 21 februari 2014;
  • het V6 formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 juli 2014.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is [de zoon] (hierna: [de zoon]) geboren, op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats].
De man heeft [de zoon] erkend.
De vrouw heeft het gezag over [de zoon] en [de zoon] woont bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] moet voldoen een bedrag van € 115,- per maand met ingang van 11 april 2013.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in (incidenteel) hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – de behoefte van [de zoon] en de draagkracht van de man.
De grief van de man betreft zijn draagkracht.
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 11 april 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
De man heeft in incidenteel appel verzocht de financiële situatie van partijen per 1 januari 2014 opnieuw te beoordelen, nu de man met ingang van die datum een lager inkomen geniet en de vrouw (op enig moment) een baan heeft gekregen.
Draagkracht man
11 april 2013 tot 1 januari 2014
3.6.
De vrouw stelt in haar beroepschrift dat de rechtbank van een te laag netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man is uitgegaan. Op grond van de door de man in eerste aanleg aangeleverde informatie stelt de vrouw vast dat het besteedbaar inkomen van de man niet de door de rechtbank becijferde € 1.390,- maar € 1.462,- per maand bedraagt.
3.7.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft bij zijn verweerschrift de jaaropgaves 2013 van Drukkerij [drukkerij] en van 1.2.b [sport- en gezondheidscentrum] Sport- en gezondheidscentrum overgelegd, alsmede een berekening (productie 4) waaruit een netto besteedbaar inkomen ad € 1.379,- per maand blijkt.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ter zitting van het hof heeft mr. Van Elk De Freese geen bezwaar gemaakt tegen de door de man als productie 4 overgelegde berekening en verklaard dat van het netto besteedbaar inkomen kan worden uitgegaan zoals blijkt uit die berekening, nu de man daarbij is uitgegaan van het inkomen op voormelde jaaropgaves 2013.
3.8.2.
Het hof stelt vast dat het netto besteedbaar inkomen van de man waarvan het hof aldus uitgaat, zijnde € 1.379,- per maand, iets lager is dan het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan, zijnde 1.390,- per maand, maar niet leidt tot een ander alimentatiebedrag, nu beide inkomens in dezelfde inkomenscategorie van de draagkrachttabel 2013 behoren.
3.9.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de rechtbank terecht, door een juiste lezing van de draagkrachttabel 2013, heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man (in de periode van 11 april 2013 tot 1 januari 2014) € 115,- per maand bedroeg.
Vanaf 1 januari 2014
3.10.
De man stelt dat zijn inkomen bij 1.2.b [sport- en gezondheidscentrum] Sport- en gezondheidscentrum met ingang van 1 januari 2014 is gedaald naar € 115,- netto per maand vanwege een vermindering van zijn uren. De man heeft bij zijn verweerschrift als productie 7 een draagkrachtberekening in het geding gebracht. Uit deze berekening blijkt een netto besteedbaar inkomen van € 1.303,- per maand. Gelet op de wijziging in zijn inkomenssituatie bedraagt zijn draagkracht met ingang van 1 januari 2014 € 90,- per maand, aldus de man.
3.11.
De vrouw heeft de juistheid van de als productie 7 overgelegde draagkrachtberekening niet betwist.
3.12.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de draagkracht van de man in de periode vanaf 1 januari 2014 € 90,- per maand bedraagt.
Aanvaardbaarheidstoets
3.13.
De vrouw stelt dat, gelet op de relatief lage woonlasten van de man, de aanvaardbaarheidstoets dient te worden omgedraaid en uit dient te worden gegaan van een lager draagkrachtloos inkomen aan de zijde van de man. Hij woont immers bij zijn ouders in en uit niets is gebleken dat hij daarvoor een vergoeding aan zijn ouders voldoet.
3.14.
De man heeft tegen deze stelling gemotiveerd verweer gevoerd. Nog daargelaten dat de man wel degelijk woonlasten en ook andere hoge maandelijkse lasten heeft, bestaat voor de ‘omkering van de aanvaardbaarheidstoets’, zoals door de vrouw verzocht, geen enkele rechtsgrond, aldus de man.
3.15.
Het hof overweegt dat, zoals blijkt uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, indien sprake is van
extralasten die niet reeds in het in de formule opgenomen bedrag aan draagkrachtloos inkomen zijn verdisconteerd, aanleiding kan bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets, indien de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leidt voor de onderhoudsplichtige.
Uit het voorgaande blijkt dat alleen de onderhoudsplichtige een beroep kan doen op de aanvaardbaarheidstoets. Voor de door de vrouw bepleite afwijking van het rapport van de Expertgroep ziet het hof geen aanleiding. Ook overigens ziet het hof in de door de vrouw aangedragen argumenten, mede gelet op het verweer van de man daartegen, geen aanleiding van de forfaitaire uitkomst van de draagkrachtberekening af te wijken.
Draagkracht vrouw
3.16.
Het hof gaat, evenals de rechtbank, aan de zijde van de vrouw uit van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand.
3.17.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat aan de zijde van de vrouw uit zou moeten worden gegaan van een hogere draagkracht. Hoewel de man in zijn beroepschrift zich het recht heeft voorbehouden om zijn verzoek te wijzigen, is zijn verzoek ongewijzigd gebleven, in die zin dat hij verzoekt om vaststelling van een door hem te betalen bijdrage ad € 90,- per maand, zijnde een bedrag ter hoogte van zijn draagkracht per die datum. Dit bedrag begrenst de rechtsstrijd van partijen in de onderhavige procedure in hoger beroep. Mede omdat dit bedrag van € 90,- aanzienlijk lager is dan de totale behoefte van [de zoon], komt het hof niet toe aan de beoordeling van de inkomenspositie van de vrouw.
Behoefte [de zoon] en zorgkorting
3.18.
De vrouw heeft voorts gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de zoon] ad € 247,- per maand. Zij stelt dat deze behoefte dient te worden vastgesteld op € 276,- per maand.
3.18.1.
De man heeft naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat een bespreking van de behoefte van [de zoon] achterwege kan blijven, nu de totale draagkracht van de man (€ 115,- respectievelijk € 90,- per maand) en de vrouw (€ 25,- per maand), zijnde € 140,- respectievelijk € 115,- per maand, de door de vrouw gestelde behoefte van [de zoon] niet overstijgt, zodat de vrouw bij deze grief geen belang heeft.
3.19.
Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat rekening zou moeten worden gehouden met een zorgkorting ad 15% van de behoefte van [de zoon] in plaats van, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, een zorgkorting van 25% van de behoefte van [de zoon].
3.20.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de man de zorgkorting niet kan verzilveren, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof geen belang bij haar grief omtrent de zorgkorting.
Het hof ziet overigens in de stellingen van de vrouw onvoldoende aanleiding om van het door de rechtbank gehanteerde percentage af te wijken.
3.21.
Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat alle grieven van de vrouw falen en dat de grief van de man slaagt.
Het hof zal derhalve de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk vernietigen en beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2013, doch uitsluitend voor zover het de periode vanaf 1 januari 2014 betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 90,- per maand met ingang van 1 januari 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2014.