In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2013 aangevochten, waarin de man was verplicht om € 115,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon, geboren in 2011. De vrouw verzocht het hof om de bijdrage vast te stellen op € 215,- per maand, terwijl de man in incidenteel appel verzocht om de bijdrage te verlagen naar € 90,- per maand, met ingang van 1 januari 2014, vanwege een daling van zijn inkomen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 augustus 2014 is de vrouw niet verschenen, maar haar advocaat heeft de zaak gepresenteerd. Het hof heeft kennisgenomen van de financiële gegevens van beide partijen en de argumenten die zij naar voren hebben gebracht. De vrouw betwistte de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man, terwijl de man zijn financiële situatie verdedigde met bewijsstukken.
Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen had verlaagd en dat zijn draagkracht met ingang van 1 januari 2014 € 90,- per maand bedraagt. De vrouw heeft geen bewijs geleverd dat de man niet in staat zou zijn om deze bijdrage te betalen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht de alimentatie heeft vastgesteld op € 115,- per maand tot 1 januari 2014, maar dat de bijdrage vanaf die datum moet worden verlaagd naar € 90,- per maand. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatie is vastgesteld.