In deze zaak gaat het om de verrekening van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen twee partijen die op huwelijkse voorwaarden met elkaar waren getrouwd. De man, appellant, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2013 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat de man aan de vrouw, verweerster, een bedrag van € 66.360,- moest betalen uit hoofde van verrekening. De man betwistte deze beslissing en stelde dat de vrouw na de peildatum van 31 december 2008 aanzienlijke bedragen van gezamenlijke bankrekeningen had opgenomen, en dat hij betalingen ten behoeve van de vrouw had verricht. Hij vorderde een lager te verrekenen bedrag van € 50.087,- en de terugbetaling van € 16.273,- door de vrouw.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2014 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de huwelijkse voorwaarden, de echtscheiding en de financiële transacties tussen partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw na de peildatum geldopnamen heeft gedaan en dat de man betalingen heeft verricht die verband hielden met de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet gehouden is om de door de man betaalde bedragen terug te betalen, omdat deze betalingen zijn gedaan in het kader van hun huwelijkse verplichtingen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de verrekenvordering en heeft bepaald dat de man aan de vrouw uit hoofde van verrekening een bedrag van € 61.088,68 verschuldigd is. Tevens is de vrouw verplicht om het teveel ontvangen bedrag van € 5.271,32 aan de man terug te betalen binnen zeven dagen na betekening van de beschikking. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.