Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/12/82410 / HA ZA 12-25)
2.Het geding in hoger beroep
3. De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar rato van hun inkomen. Hieronder worden uitdrukkelijk niet begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van ieders eigen kinderen al of niet ten huize verblijvend. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
De echtgenoten zijn verplicht om jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomen resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in mindering is gebracht. Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe.
De verrekening vindt plaats, doordat de echtgenoot wiens resterende inkomen groter is dan dat van de andere echtgenoot, de helft van het verschil tussen beide resterende inkomens aan de andere echtgenoot uitkeert.
De uitkering geschiedt in geld en vindt, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, plaats binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar.
Indien de in een jaar bespaarde inkomsten niet overeenkomstig lid 3 zijn verrekend, wordt de waarde van hetgeen met die besparingen is verkregen in de verrekening betrokken.
Indien tijdens het huwelijk in het geheel niet is verrekend, wordt het vermogen dat ieder van de echtgenoten bij ontbinding van het huwelijk heeft tot op tegenbewijs geacht met de bespaarde inkomsten te zijn verkregen.
Indien een goed voor een deel met bespaard inkomen is gefinancierd, wordt het goed voor het deel dat uit de bespaarde inkomsten is betaald in de verrekening betrokken. Indien een goed met behulp van een lening is verkregen, wordt het goed tot het te verrekenen vermogen gerekend naar de mate waarin rente en/of aflossing van de lening uit de bespaarde inkomsten van een echtgenoot of van beide echtgenoten is voldaan.
Indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6 lid 3, wordt de waarde van de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met de belegging daarvan is verkregen in de verrekening betrokken naar de mate waarin de echtgenoot tot de winst is gerechtigd. Indien deze winst tijdens het huwelijk niet is verrekend wordt het gehele vermogen van de rechtspersoon tot op tegenbewijs geacht uit te verrekenen, uitkeerbare winst of de belegging daarvan te bestaan.
De verrekening van hetgeen met de besparingen is verkregen moet, voor zover die niet tijdens het huwelijk is uitgevoerd, plaatsvinden binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed. Indien partijen niet anders overeenkomen, moet de waarde van het te verrekenen vermogen worden vastgesteld per de datum waarop de verrekening plaatsvindt. Deze waarde zal door partijen worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze als bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De echtgenoten beogen met deze bepaling de toename van ieders vermogen tijdens het huwelijk, voor zover die toename niet het gevolg is van een verkrijging krachtens erfrecht of schenking of van waardestijging van de goederen die door hen ten huwelijk zijn aangebracht, aan ieder voor de helft ten goede te laten komen. In verband hiermee moeten ook verkrijgingen die niet of die mogelijk niet als inkomen kunnen worden gezien, zoals optierechten en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking, in de verrekening worden betrokken. Goederen die aan een echtgenoot op bijzondere wijze verknocht zijn zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijke Wetboek worden slechts in de verrekening betrokken voor zover de verknochtheid zich niet daartegen verzet.
gedurende de periode dat de echtgenoten niet samenwonen, tenzij dit berust op een uitdrukkelijke onderlinge afspraak of het gevolg is van overmacht;