ECLI:NL:GHSHE:2014:3815

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
14-00678
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in belastingzaak met betrekking tot aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft verzoeker in hoger beroep een voorlopige voorziening gevraagd met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2008, die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. Verzoeker stelt dat er op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken en dat de stukken niet per aanslag of besluit zijn geordend. De Voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling laten meewegen dat het verzoek om ordening van stukken niet voldoet aan het vereiste van onverwijlde spoed. De Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoeker niet duidelijk heeft kunnen maken welke specifieke stukken hij mist, waardoor er geen aanleiding is om de Inspecteur te verplichten om niet nader gespecificeerde stukken in het geding te brengen. De Voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat verzoeker in het kader van de hoofdzaak alsnog kan verzoeken om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen. Uiteindelijk heeft de Voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen redenen zijn om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Kamer, optredende als Voorzieningenrechter
Kenmerk: 14/00678
Uitspraak van de Voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: verzoeker of belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan verzoeker is met dagtekening 31 december 2011 over het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 20.306 (hierna: de aanslag). Bij beschikking is € 1.920 heffingsrente in rekening gebracht.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente.
De inspecteur van de Belastingdienst Oost/Brabant (hierna: de Inspecteur) heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd.
Verzoeker is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank Breda.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 17 april 2014, nummer AWB 12/1752, het beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft verzoeker bij het Hof hoger beroep ingesteld, bij het Hof bekend onder nummer 14/00552.
1.2.
Bij brief van 8 juli 2014, door de Voorzieningenrechter op diezelfde dag ontvangen, heeft verzoeker op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb met betrekking tot de aanslag verzocht om een voorziening te treffen.
1.3.
Ter zake van dit verzoek heeft de griffier van verzoeker een recht geheven van € 122.
1.4.
Verzoeker heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota, met 13 bijlagen, toegezonden aan de Voorzieningenrechter en, door tussenkomst van de griffier, aan de Inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek heeft plaatsgehad op 3 september 2014 te
’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord verzoeker, tot bijstand vergezeld van de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C].
1.6.
Aan het slot van deze zitting heeft de Voorzieningenrechter het onderzoek gesloten en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

2.1.
Bij [D] VOF, van welke vennootschap verzoeker vennoot is, is een boekenonderzoek ingesteld. Hiervan zijn rapporten opgemaakt. Een rapport van 19 juli 2011 ziet op de loonheffing over de jaren 2009 en 2010. Het is in afschrift aan verzoeker gezonden. Van het onderzoek voor de inkomstenbelasting 2008, 2009 en 2010 en de omzetbelasting over de jaren 2008, 2009 en 2010 is een conceptrapport opgemaakt. Dit conceptrapport is op 8 december 2011 in afschrift naar verzoeker gestuurd.
Het definitieve rapport is gedagtekend 14 maart 2012. Ook hiervan is een afschrift naar verzoeker gestuurd.
2.2.
Naar aanleiding van de resultaten van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onder 1.1 vermelde aanslag opgelegd.

3.Verzoek en standpunten partijen

3.1.
Het verzoek van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair, naar de Voorzieningenrechter verstaat, tot oplegging aan de Inspecteur van de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken op zodanige wijze te ordenen dat onomstotelijk per besluit kan worden vastgesteld op welke wijze de Inspecteur vorm heeft gegeven aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2.1.
Verzoeker voert in zijn verzoekschrift aan dat de Rechtbank de door hem aangedragen beroepsgrond ‘schending van het zorgvuldigheidsbeginsel’ niet heeft kunnen behandelen omdat de Inspecteur heeft geweigerd alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen, althans heeft nagelaten de op de zaak betrekking hebbende stukken per besluit geordend in het geding te brengen. Zijns inziens heeft de Inspecteur zich ten onrechte bij de inzending van de stukken aan de Rechtbank beperkt tot het overleggen van alleen die stukken die hij noodzakelijk achtte om het bestreden besluit te begrijpen. Verzoeker is van mening door de werkwijze van de Inspecteur geschaad te zijn in zijn mogelijkheid om voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling door het Hof zijn primaire beroepsgrond te onderbouwen, namelijk schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het oplossen van, zoals hij het stelt, deze problematiek dient, gezien de rechten die hij heeft, de plichten van het bestuursorgaan, de taak van de rechter en het parlementair vastgestelde doel ‘vlot te procederen’, te worden aangemerkt als spoedeisend.
3.2.2.
Ter zitting heeft verzoeker benadrukt dat hij met de door de Inspecteur overgelegde stukken geen constructie kan maken van welke stukken feitelijk ten grondslag hebben gelegen aan de verschillende aanslagen. Desgevraagd heeft hij te kennen gegeven niet te kunnen specificeren welke stukken ontbreken.
3.3.
Voor het verweer van de Inspecteur verwijst de Voorzieningenrechter naar het door de Inspecteur ingediende verweerschrift. Ter zitting heeft hij nog verklaard dat verzoeker ten kantore van de Belastingdienst inzage heeft gehad in de dossiers, dat alle relevante stukken in kopie in de procedure zijn ingebracht, dat dat dezelfde stukken zijn als die welke voor verzoeker ter inzage hebben gelegen en dat er geen stukken ontbreken. Kortom, er is geen verschil tussen wat ter inzage heeft gelegen en wat in kopie is overgelegd. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting het aanbod gedaan dat verzoeker desgewenst nogmaals ten kantore van de Belastingdienst de dossiers inziet.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, lid 1, van de Awb in verbinding met het bepaalde in artikel 8:108 van de Awb, kan de Voorzieningenrechter van het Hof dat bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De Voorzieningenrechter verstaat de grieven van verzoeker aldus dat deze zich voornamelijk richten op de opbouw en inhoud van het te zijnen aanzien aangelegde controledossier. Verzoeker wenst in het bijzonder dat de Inspecteur per aanslag een dossier aanlegt, zodat hij zijn grieven tegen de onderscheiden aanslagen doeltreffend kan formuleren.
4.3.
De Voorzieningenrechter kan in het midden laten of enige rechtsregel de inspecteur verplicht tot de door verzoeker verlangde archivering van zijn stukken per besluit. Het antwoord op deze vraag is aan de kamer van het Hof die de hoofdzaak behandelt. Het verzoek moet, voor zover het de ordening van de door de Inspecteur in het geding gebrachte stukken betreft, worden afgewezen omdat geen sprake is van onverwijlde spoed in de hiervóór genoemde zin. Niet valt in te zien waarom het verzoek niet zonder schending van belanghebbendes processuele belangen of positie in het kader van de reguliere behandeling van de hoofdzaak aan de orde kan worden gesteld.
4.4.
Voor zover verzoeker nog heeft geklaagd over het tot dusverre ontbreken van inbreng van de zijde van de Inspecteur van op de zaak betrekking hebbende stukken, overweegt de Voorzieningenrechter als volgt.
De Voorzieningenrechter is van oordeel dat een goed en ordelijk verloop van het hoger beroep, bij het Hof bekend onder nummer 14/00552, met zich brengt dat verzoeker voor de onderbouwing van zijn hoger beroep kan beschikken over de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Verzoeker heeft evenwel niet duidelijk kunnen maken welke stukken hij mist, zodat de Voorzieningenrechter reeds deswege geen termen aanwezig acht tot het opleggen van een verplichting aan de Inspecteur om niet nader gespecificeerde stukken in het geding te brengen.
4.5.
Overigens geldt ook voor het verzoek in zoverre dat niet is voldaan aan het voornoemde vereiste van onverwijlde spoed. Niet valt in te zien waarom belanghebbende een verzoek om het indienen van (tot dusverre ontbrekende) op de zaak betrekking hebbende stukken niet in het kader van de behandeling van de hoofdzaak door het Hof zou kunnen indienen, zonder dat zulks zou leiden tot schending van zijn processuele belangen of positie. Ten overvloede wijst de Voorzieningenrechter erop dat een verzoek tot het in het geding brengen door de Inspecteur van de op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht ook, al dan niet voor het eerst, in hoger beroep kan worden gedaan (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ov. 3.3.3, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).
Slotsom
4.6.
De Voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
De Voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Aangezien het verzoek moet worden afgewezen, acht de Voorzieningenrechter geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

De Voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan op 23 september 2014 door P.C. van der Vegt, Voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.