3.
Het eerste argument van de verdediging tegen het ingezetenencriterium komt erop neer dat het College van procureurs-generaal met het opnemen van het ingezetenencriterium in de Aanwijzing is getreden buiten de grenzen van zijn bevoegdheid. Het College heeft geen wetgevende bevoegdheid, aldus de verdediging, en mag derhalve geen algemeen verbindende voorschriften geven (pleitnota eerste aanleg, par. 4). Het College van procureurs-generaal mag derhalve bestaande wetten niet wijzigen of aanvullen, zeker niet waar het de Opiumwet betreft, nu deze wet een uitputtende regeling kent. Desondanks zijn in de Aanwijzing door het ingezetenecriterium de wettelijke verbodsbepalingen “opgerekt” (pleitnota eerste aanleg, par. 5.3) en worden aan coffeeshophouders verplichtingen opgelegd die niet zijn terug te voeren op de Opiumwet, te weten het niet toelaten van niet-ingezetenen tot de coffeeshop en het niet mogen aanbieden aan hen van legale horecadiensten (pleitnota eerste aanleg par. 6.1).
4.
Dit verweer miskent in de eerste plaats dat elke verkoop van softdrugs een strafbaar feit oplevert (op grond van art. 3 onder B jo. art. 11 Opiumwet) en in de tweede plaats dat de Aanwijzing geen uitbreiding inhoudt van deze strafbaarstelling, maar slechts de voorwaarden formuleert waaronder het openbaar ministerie afziet van vervolging van verdachten van deze strafbare feiten, indien deze feiten zijn begaan in het kader van een coffeeshop. Het vaststellen van de AHOJGI-criteria betreft derhalve niet het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, laat staan het wijzigen of aanvullen van de strafbaarstellingen uit de Opiumwet, maar het vaststellen van het vervolgingsbeleid. Met andere woorden door middel van de AHOJGI-criteria wordt vormgegeven hoe het openbaar ministerie het opportuniteitsbeginsel als bedoeld in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal hanteren. Dat is een bevoegdheid van het College van procureurs-generaal.
5.
Het tweede argument van de verdediging is dat het ingezetenencriterium in strijd is met het recht van de Europese Unie (hierna: EU).
Volgens de raadsman beperkt de Aanwijzing met het ingezetenencriterium de vrijheid van dienstenverkeer in de EU, thans te vinden in artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: ‘VWEU’). Hiertoe voert de raadsman aan dat het een verkapte vorm van discriminatie oplevert omdat het hoofdzakelijk ten nadele van burgers van andere lidstaten werkt. Hoewel het Hof van Justitie in het arrest-
Josemanseerder oordeelde dat een vergelijkbare lokale verordening niet strijdig was met het EU-recht,is de verdediging van oordeel dat dit voor het ingezetenencriterium in de Aanwijzing anders is.
6.
Het hof overweegt als volgt.
Het arrest van het Hof van Justitie EU van 16 december 2010 is gewezen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een bestuursrechtelijke procedure tussen de heer M.M. Josemans, exploitant van de Maastrichtse coffeeshop Easy Going, en de burgemeester van Maastricht, op de grond dat de burgemeester de betrokken inrichting tijdelijk gesloten had verklaard nadat tweemaal was geconstateerd dat daarin niet in Nederland woonachtige personen waren toegelaten in strijd met de in die gemeente geldende bepalingen opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: ‘APV’).
De betreffende bepaling in de (toenmalige) APV verbiedt de houder van een inrichting (coffeeshop) andere personen dan ingezetenen toe te laten of aldaar te laten verblijven. Onder ingezetenen worden in de APV verstaan personen die hun werkelijke woonplaats in Nederland hebben.
Een aantal voor deze zaak relevante overwegingen van het Hof van Justitie EU op de prejudiciële vragen wordt hierna, al dan niet samengevat, weergegeven:
(r.o. 41-42) Het Hof van Justitie EU stelt allereerst vast dat de coffeeshophouder zich voor wat betreft de verkoop van softdrugs niet kan beroepen op de verkeersvrijheden of het beginsel van non-discriminatie “daar het verboden is om verdovende middelen die geen deel uitmaken van een dergelijk strikt gecontroleerd circuit [ten behoeve van gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden; hof] in het economische en commerciële circuit van de Unie te brengen”.
(r.o. 46-50 en 54) Waar het ingezetenencriterium wordt gehanteerd met betrekking tot de legale horeca-activiteiten van de coffeeshop (verkoop alcoholvrije dranken en eetwaren), kan volgens het Hof van Justitie echter wel een beroep worden gedaan op de fundamentele vrijheid van het vrij verrichten van diensten.
(r.o.51-52) In dit kader merkt het Hof op dat het discriminatieverbod op het gebied van het vrij verrichten van diensten nader is uitgewerkt bij artikel 49 EG-verdrag (thans art. 56 VWEU; hof).
(r.o. 58-59) Het beginsel van gelijke behandeling, waarvan artikel 49 EG-verdrag dus een bijzondere uitdrukking is, verbiedt niet alleen zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Dit is met name het geval met een maatregel die als onderscheidend criterium de woon- of verblijfplaats hanteert, omdat dit hoofdzakelijk ten nadele van burgers van andere lidstaten kan werken, voor zover niet-ingezetenen meestal niet-staatsburgers zijn.
(r.o. 60) Omdat het ingezetenencriterium aldus het vrij verrichten van diensten beperkt, moet worden onderzocht of deze beperking objectief kan worden gerechtvaardigd door legitieme belangen die door het Unierecht zijn erkend.
(r.o. 64) De Nederlandse autoriteiten stellen vast dat de problemen in Maastricht in verband met de verkoop van softdrugs, zoals verschillende vormen van overlast, criminaliteit en een toenemend aantal illegale verkooppunten van drugs, harddrugs inbegrepen, door het drugstoerisme zijn toegenomen. De Belgische, Duitse en Franse regering wijzen op de verstoringen van de openbare orde waarmee dit verschijnsel, waaronder de illegale uitvoer van cannabis, in de andere lidstaten dan Nederland, in het bijzonder in de aangrenzende staten, gepaard gaat.
(r.o. 65-66) Die rechtvaardiging acht het Hof van Justitie aanwezig in het tegengaan van drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast, zijnde een onderdeel van de drugsbestrijding. Zij houdt verband met de handhaving van de openbare orde alsook met de bescherming van de gezondheid van de burgers zowel op het niveau van de lidstaten als op dat van de Unie.
(r.o. 67-68) Voorts wordt door het Hof van Justitie EU herinnerd aan de noodzaak van drugsbestrijding zoals blijkt uit verschillende internationale verdragen en EU-recht, en wordt door het Hof erop gewezen dat een aantal instrumenten van de Unie uitdrukkelijk zijn gericht op de bestrijding van drugstoerisme.
(r.o. 69) Maatregelen die het vrij verrichten van diensten beperken, kunnen echter slechts hun rechtvaardiging vinden in het doel van bestrijding van drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast, indien zij geschikt zijn om de verwezenlijking van dit doel te verzekeren en niet verder gaan dan voor het bereiken daarvan noodzakelijk is.
(r.o. 70) Een beperkende maatregel kan slechts geschikt worden geacht om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, wanneer het bereiken daarvan daadwerkelijk op coherente en stelselmatige wijze wordt nagestreefd.
(r.o. 75) Het staat buiten kijf dat een verbod om niet-ingezetenen tot coffeeshops toe te laten een maatregel is om het drugstoerisme aanzienlijk te beperken en bijgevolg de daardoor veroorzaakte problemen te verminderen.
(rov. 78) Het kan niet incoherent worden geacht dat een lidstaat passende maatregelen neemt om het hoofd te bieden aan een massale instroom van inwoners uit andere lidstaten, die willen profiteren van de in deze staat gedoogde verkoop van producten die wegens hun aard in alle lidstaten onder een verkoopverbod vallen.
(r.o. 79) Het ingezetenencriterium geldt slechts voor inrichtingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de verkoop van cannabis. Dit staat er niet aan in de weg dat een niet in Nederland woonachtige persoon zich naar andere horeca-inrichtingen in Maastricht begeeft om aldaar alcoholvrije dranken en eetwaren te nuttigen. Volgens de Nederlandse regering zijn er meer dan 500 van die inrichtingen.
(r.o. 80) Maatregelen die het vrij verrichten van diensten minder beperken, zoals de beperking van het aantal coffeeshops, de invoering van een pasjessysteem of de beperking van de hoeveelheid cannabis die per persoon kan worden gekocht, zijn volgens de Nederlandse autoriteiten beproefd maar met betrekking tot het nagestreefde doel onvoldoende en inefficiënt gebleken.
(r.o. 81) Meer in het bijzonder de mogelijkheid om aan niet-ingezetenen toegang tot coffeeshops te verlenen maar de verkoop van cannabis aan hen te verbieden, lijkt een moeilijk te controleren maatregel die er bovendien toe kan leiden dat de illegale handel in of de wederverkoop van cannabis door ingezetenen aan niet ingezetenen in de coffeeshops wordt aangemoedigd.
(r.o. 83) De conclusie is dat het ingezetenencriterium geschikt is om de verwezenlijking van het doel van bestrijding van het drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast te waarborgen, en niet verder gaat dan voor het bereiken daarvan noodzakelijk is en
(r.o. 84) dat de aan de orde zijnde regeling een gerechtvaardigde inperking is op het beginsel van het vrij verrichten van diensten.
7.
Het hof is van oordeel dat door de verdediging geen goede gronden zijn aangevoerd om thans anders te oordelen dan het Hof van Justitie EU heeft gedaan in de hierboven besproken zaak Josemans vs. Burgemeester van Maastricht.
In de pleitnota in hoger beroep inzake [zaak] (nr. 18, 30 en 34) heeft de raadsman betoogd dat het ingezetenencriterium evident geen geschikt instrument is om beperking van overlast te bewerkstelligen, aangezien het juist meer overlast veroorzaakt, mede omdat het ingezetenencriterium niet landelijk wordt toegepast.
Dit argument miskent naar het oordeel van het hof dat het bestrijden van drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast een zelfstandige rechtvaardigingsgrond vormt, waarbij
– zoals blijkt uit r.o. 64-69 van het arrest Josemans vs Burgemeester van Maastricht, met name r.o. 64 – het begrip “overlast” in dit kader niet is beperkt tot lokale overlast maar mede ziet op verstoringen van de openbare orde in buurlanden van Nederland ten gevolge van het drugstoerisme, waaronder de illegale uitvoer van cannabis, alsmede dat (gefaseerde) handhaving van het ingezetenencriterium gelet op de Aanwijzing en de hiervoor geciteerde brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 19 november 2012, landelijk beleid vormt.
8.
Het derde argument van de verdediging is dat het ingezetenencriterium in strijd is met mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 1 van de Grondwet.
9.
Op dezelfde gronden als hiervoor besproken onder 6 en 7 is het hof van oordeel dat de ongelijke behandeling naar nationaliteit, objectief gerechtvaardigd wordt door het doel van de maatregel en dat de maatregel proportioneel is. Ook dit argument moet dus worden verworpen.
10.
Aangezien geen van drie aangevoerde argumenten (als bedoeld hierboven onder 1) doel treft, verwerpt het hof de stelling dat het ingezetenencriterium onrechtmatig is. Er is dus geen goede grond om de Aanwijzing waarin het ingezetenencriterium is opgenomen, buiten toepassing te laten.
11.
Als zelfstandige grond voor niet-ontvankelijkverklaring is door de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie door verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe is aangevoerd dat sprake is van willekeur, zowel voor wat betreft de handhaving in Maastricht ten opzichte van andere coffeeshopgemeenten als voor wat betreft de concrete vervolging van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Dit wordt ook wel omschreven als het verbod van willekeur of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof is van oordeel dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zich hier zo’n uitzonderlijk geval voordoet.
Hierbij neemt het hof in aanmerking dat in de gemeente Maastricht het beleid waarbij het ingezetenencriterium is ingevoerd tot stand is gekomen in overeenstemming met de lokale driehoek (Damoclesbeleid) en wordt gehandhaafd in overeenstemming met de lokale driehoek en dat het openbaar ministerie zich conform de Aanwijzing Opiumwet als sluitstuk van die bestuurlijke handhaving daarbij heeft aangesloten. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de burgemeester van Maastricht en het openbaar ministerie daartoe, naar het oordeel van het hof, gerechtigd zijn en waren. Handhaving van het ingezetenencriterium, uitmondend in de vervolging van onder anderen verdachte volgens dit expliciet en gepubliceerd rechtmatige landelijke en lokale beleid, is naar het oordeel van het hof niet willekeurig. Daaraan doet niet af dat in andere coffeeshopgemeenten het ingezetenencriterium niet of onvolledig werd gehandhaafd ten tijde van het ten laste gelegde misdrijf.
Evenmin kan het willekeurig worden genoemd dat niet alleen de eigenaar van de coffeeshop, waarin het ingezetenencriterium wordt genegeerd, wordt vervolgd, maar ook degenen die als personeel van die eigenaar feitelijk cannabisproducten hebben verkocht aan niet-ingezetenen. Het gedoogbeleid houdt immers in dat niet strafrechtelijk wordt opgetreden “tegen coffeeshops” zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Daarbij is personeel in die coffeeshops niet uitgezonderd van eventueel strafrechtelijk optreden indien ook door hen dit gedoogcriterium wordt overtreden.
Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer.
12.
Nu alle daartoe aangevoerde argumenten niet slagen, wordt het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 mei 2013 in de gemeente Maastricht vanuit coffeeshop [coffeeshop], gelegen aan [adres], tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk meermalen heeft verkocht aan een aantal niet-ingezetenen van Nederland een hoeveelheid hasjiesj en/of een hoeveelheid hennep, zijnde hasjiesj en hennep middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Nu verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, zal het hof, in het licht van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Het hof acht het feit bewezen op grond van:
- het in de wettige vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisanten], d.d. 6 mei 2013, dossierpagina’s 78-80 van het proces-verbaal van politie Limburg-Zuid, district Maastricht, DOEN team Maastricht, proces-verbaalnummer 2013047012 (doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 177), waaruit blijkt dat op 6 mei 2013 bij elf in de coffeeshop [coffeeshop] aan [adres] te Maastricht aangetroffen niet-ingezetenen van Nederland softdrugs in een hoeveelheid van minder dan 5 gram werd aangetroffen. Elk van hen is verhoord als verdachte en tien van hen hebben verklaard op 6 mei 2013 in coffeeshop [coffeeshop] softdrugs te hebben gekocht ([verwijzingen vindplaatsen]);
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 12 juni 2013.
Het hof overweegt dat het hier gaat om verkoop van cannabisproducten in een coffeeshop te Maastricht, nadat door de Vereniging Officiële Coffeeshops Maastricht (VOCM) in een persbericht van 2 mei 2013 (dossierpagina 17) was aangekondigd dat de coffeeshops vanaf 5 mei 2013 weer toegankelijk zouden zijn voor niet-ingezetenen van Nederland, en nadat de burgemeester van Maastricht in een persbericht van 2 mei 2013 (dossierpagina 18) had aangekondigd dat hij het ingezetenencriterium zou handhaven en dat in overleg met het openbaar ministerie was besloten om bij overtreding van dat criterium zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk op te treden. In de coffeeshops is vervolgens bewust het ingezetenencriterium overtreden, zoals is ten laste gelegd. Dit is geschied in het kader van de bedrijfsuitoefening van de onderhavige coffeeshop en in nauwe en bewuste samenwerking van de eigenaar van de coffeeshop met diens personeel, dat als verkoper cannabisproducten verkocht aan niet-ingezeten dan wel als portier niet-ingezetenen toeliet tot de coffeeshop om daar cannabisproducten te kunnen kopen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en is strafbaar gesteld bij artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is een beroep gedaan op overmacht-noodtoestand. Daartoe is aangevoerd dat verdachte moest kiezen tussen overtreding van het ingezetenencriterium enerzijds en handelen in strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling anderzijds.
Het hof overweegt als volgt.
In hetgeen hiervoor is overwogen in verband met de ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie in de vervolging komt het hof tot het oordeel dat voor het door het ingezetenencriterium gemaakte onderscheid een rechtvaardiging bestaat.
Van een botsing van rechtsbelangen waaruit de verdachte zou moeten kiezen is derhalve geen sprake. Daarmee komt de grondslag aan het beroep op overmacht-noodtoestand te ontvallen.
Het hof verwerpt het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen
is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de
persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren
is gekomen.
Door de verdediging is bepleit dat het hof toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht dan wel de straf zal matigen gelet op de persoonlijke belangen van verdachte.
Het hof is van oordeel dat gelet op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging.
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen aanleiding te volstaan met een lagere dan de hierna te noemen straf. In het bijzonder neemt het hof daarbij in aanmerking dat het initiatief tot het plegen van het ten laste gelegde en de overtreding van het ingezetenencriterium dat daarmee gepaard ging, mede van verdachte (eigenaar van coffeeshop [coffeeshop]) is uitgegaan en dat hij zijn werknemers daarin heeft meegetrokken. Daarbij overweegt het hof dat verdachte een groot financieel belang heeft bij het toelaten van niet-ingezetenen in zijn coffeeshop.
Het hof acht een geldboete aangewezen. Daarnaast zal het hof ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten een voorwaardelijke taakstraf opleggen van na te melden duur.
Met oplegging van deze voorwaardelijke straf wordt tevens de ernst van het
bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
In beslag genomen voorwerpen
Onder verdachte zijn softdrugs in beslag genomen. Daarvan heeft verdachte afstand gedaan (dossierpagina 175) zodat het hof hieromtrent geen beslissing meer zal geven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.