In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep in een huurzaak. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.M.H. de Wit, vorderde een schadevergoeding van € 60.000 op basis van artikel 7:299 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, na de beëindiging van de huurovereenkomst met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. R.R. Freeman. De huurovereenkomst was beëindigd per 1 december 2007, en de appellant stelde dat de geïntimeerde nooit de intentie had om het pand persoonlijk en duurzaam in gebruik te nemen. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, omdat deze al over een executoriale titel beschikte en de vordering onvoldoende onderbouwd was.
In hoger beroep werd de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was verklaard door de kantonrechter, maar dat dit niet terecht was. De appellant had zijn vordering tijdig ingesteld, binnen de vervaltermijn van vijf jaar. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat de geïntimeerde de wil ontbrak om het pand persoonlijk te gebruiken. De argumenten van de appellant over de vermeende verkoopplannen van de geïntimeerde werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd.
Uiteindelijk verwierp het hof de grieven van de appellant en wees de vordering af. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de appellant betrof, maar wees de vordering van de appellant af en veroordeelde hem in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 7 oktober 2014.