In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de dochter], die op 9 oktober 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld. De ouders, [de vader] en [de moeder], hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 april 2014 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van hun dochter werd uitgesproken. De ouders zijn van mening dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig is, omdat zij inmiddels hulpverlening hebben ingeschakeld en de situatie binnen het gezin aan het verbeteren is. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2014 hebben de ouders hun standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukten dat de hulpverlening van de GGZ hen ondersteunt en dat de ontwikkeling van [de dochter] positief verloopt.
De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door de raad, heeft echter betoogd dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft. De raad wijst op de zorgelijke thuissituatie en de emotionele ontwikkeling van [de dochter], die nog steeds bedreigd wordt. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de ondertoezichtstelling van [de dochter] op goede gronden is uitgesproken en dat deze moet worden voortgezet. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de zorgen over de opvoedingssituatie en de noodzaak van voortdurende hulpverlening.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het ook heeft aangegeven dat de ouders geen proceskostenvergoeding van de raad zullen ontvangen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de continuïteit van de hulpverlening en de rol van de stichting in het toezicht op de situatie van [de dochter].