ECLI:NL:GHSHE:2014:4134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.149.965_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen na hoger beroep

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [zoon 1] en [zoon 2], die sinds 17 april 2012 onder toezicht staan van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gegaan, verzocht om de verlenging van de ondertoezichtstelling te vernietigen. De rechtbank had eerder besloten de ondertoezichtstelling te verlengen tot 18 april 2015. De moeder voerde aan dat er geen sprake was van een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen en dat zij in staat was om de benodigde hulpverlening zelf te organiseren. De stichting daarentegen stelde dat de ouders nog steeds problemen hadden die de kinderen zouden kunnen belasten en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2014 zijn de kinderen gehoord, en het hof heeft vastgesteld dat de ouders inmiddels beter met elkaar communiceren en dat de kinderen niet langer belast worden door de relatieproblematiek van de ouders. Het hof concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de kinderen in hun ontwikkeling bedreigd werden, en dat de moeder in staat was om de benodigde hulpverlening te organiseren zonder de ondertoezichtstelling.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen aan de stichting, omdat er ten tijde van de eerdere beschikking voldoende aanleiding was voor de ondertoezichtstelling. De uitspraak werd gedaan door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.E.M. Renckens en A.J.F. Manders op 9 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.149.965/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/2789122 JE RK 14-413 en C/02/278125 JE RK 14-414
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Marcus,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen met veroordeling van de stichting in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2014, heeft de stichting verzocht het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Spaanse taal, mevrouw T.H.G.M. Gerrits-van Druenen;
  • de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting] (voormalig gezinsvoogd) en mevrouw [vertegenwoordiger stichting];
  • de vader.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [zoon 1] en [zoon 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn is op 9 september 2014 ter griffie van het hof een brief met bijlagen van de moeder ingekomen. Nu de stichting deze stukken niet toegezonden heeft gekregen en de stukken daarnaast niet kort en eenvoudig zijn te doorgronden, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten.
Ter zitting van het hof zijn deze stukken geretourneerd aan de moeder.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [zoon 1] (hierna te noemen: [zoon 1]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats];
  • [zoon 2] (hierna te noemen: [zoon 2]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. Tussen de vader en de kinderen bestaat een zorgregeling.
3.2.
De kinderen staan sinds 17 april 2012 onder toezicht van de stichting.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen met ingang van 18 april 2014 tot 18 april 2015 verlengd.
Anders dan in de aanhef van deze beschikking staat vermeld, heeft deze geen betrekking op een uithuisplaatsing van de kinderen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, voert zij – samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er tussen de ouders sprake is van een partnerstrijd. De ouders hebben een goede onderlinge verstandhouding, zijn samen verschenen bij de zitting eerste aanleg en de vader is met enige regelmaat bij de moeder thuis om te overleggen over de kinderen. De ouders belasten de kinderen niet met hun problemen en hebben overleg op momenten dat de kinderen op school zijn.
Volgens de moeder is het door de stichting ingediende verzoekschrift gedateerd waardoor de rechtbank is uitgegaan van foutieve informatie. De moeder erkent dat er sprake is van kindeigen problematiek bij [zoon 1] en [zoon 2], maar zij draagt goed zorg voor de kinderen. [zoon 1] volgt speciaal onderwijs en hij wordt vanuit school begeleid door een psycholoog, een psychiater en een orthopedagoog. [zoon 2] volgt regulier onderwijs en gaat in verband met zijn taalproblemen wekelijks naar een logopediste. De moeder ziet erop toe dat [zoon 2] het extra huiswerk maakt dat hem wordt opgedragen vanwege deze problemen.
De moeder stelt dat zij, samen met de vader, in staat is zelf afspraken te maken met hulpverlenende instanties op ambulant niveau teneinde te bewerkstelligen dat de kinderen de hulp ontvangen die noodzakelijk is voor een goede ontwikkeling.
Verder wijst de moeder erop dat zij veel steun en hulp ontving van Stichting MEE, maar dat deze stichting haar werkzaamheden heeft moeten neerleggen vanwege het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel. Indien de ondertoezichtstelling niet was verlengd, had deze hulpverlening hervat kunnen worden.
Tot slot voert de moeder aan dat de kinderen zich tijdens het afgelopen jaar goed hebben ontwikkeld en dat er geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW. Indien er wel sprake is van zo’n bedreiging, zijn de ouders in staat hulp in het vrijwillig kader te vinden.
3.5.
De stichting voert in het verweerschrift – samengevat – aan dat de verstandhouding tussen de ouders minder positief is dan de moeder doet voorkomen. In zijn rapport van 9 mei 2014 constateert de raad dat de ouders er hard aan werken om de volwassen problematiek bij de kinderen weg te houden, maar dit is nog altijd niet gelukt. De stichting heeft er geen zicht op of de ouders daadwerkelijk met elkaar overleggen wanneer de kinderen op school zijn. De stichting heeft de indruk dat de ouders hun uiterste best doen om de gronden voor de ondertoezichtstelling weg te nemen. Voor de stichting is het echter nog te vroeg om te kunnen concluderen dat er sprake is van een blijvende positieve verstandhouding tussen de ouders. De stichting vindt het nodig om een en ander nog enige tijd te volgen, omdat de omslag in de houding van de ouders nog pril is en er nog altijd weinig zicht is op de thuissituatie en de ontwikkeling van de kinderen.
Hoewel de moeder bij de stichting aangeeft dat zij bereid is om met hulpverlenende instanties samen te werken, komt dit nog onvoldoende van de grond. Verder geeft de moeder aan dat zij bereid is om opvoedondersteuning te ontvangen, maar tot op heden weigert zij om de daartoe benodigde formulieren te ondertekenen. De school maakt zich zorgen omdat de ouders niet instemmen met het afnemen van een NIO-toets bij [zoon 2]. Deze toets is noodzakelijk om zicht te krijgen op de totale capaciteiten van [zoon 2] en om daarmee een goed schooladvies te kunnen verkrijgen. De stichting maakt zich zorgen over deze opstelling van de ouders, aangezien deze niet in het belang van de ontwikkeling van [zoon 2] is.
Verder stelt de stichting dat de ondertoezichtstelling pas opgeheven kan worden als er zicht is op de opvoedingsvaardigheden van de moeder en zij ondersteuning aanvaardt om deze te vergroten. Er is een goede samenwerking nodig tussen de ouders en er dient een positieve ontwikkeling te worden waargenomen bij de kinderen.
De stichting is van mening dat de kindeigen problematiek van [zoon 1] en [zoon 2] in combinatie met de problematiek van de moeder en de vader de kinderen extra kwetsbaar maken. Bij de moeder lijkt sprake te zijn van communicatieproblematiek met een nog niet duidelijke oorzaak en de vader lijkt nog te worstelen met diverse gevoelens samenhangende met de echtscheidingsproblematiek.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.6.2.
Ter zitting van het hof heeft de stichting gepersisteerd bij haar eerder ingenomen standpunt dat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is in het belang van [zoon 1] en [zoon 2]. De twee voornaamste zorgpunten die hieraan ten grondslag liggen, zijn volgens de stichting:
- de relatieproblematiek van de ouders en het feit, dat de kinderen hiermee worden belast, en
- de persoonlijke problematiek van de kinderen.
Het hof is echter van oordeel dat er thans bij [zoon 2] en [zoon 1] niet langer sprake is van een bedreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW. In de huidige situatie van deze kinderen acht het hof daarvoor geen concrete aanwijzingen aanwezig.
Het hof legt aan dit oordeel de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag.
3.6.3.
De relatieproblematiek van de ouders waarmee de kinderen worden belast
Het hof stelt voorop dat het niet uitzonderlijk is dat het eindigen van een huwelijk gepaard gaat met onrust en heftige emoties tussen de (ex-)partners. Het is echter aan de ouders om hun kinderen hier zo veel mogelijk buiten te houden en hen niet te belasten met de strijd die zij met elkaar voeren op ex-partnerniveau. Wat van deze strijd van de ouders in het verleden ook zij, het hof is van oordeel dat de moeder in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er op dit moment niet langer sprake van is dat de ex-partnerstrijd een negatief effect op de kinderen heeft.
Het hof overweegt daartoe dat is gebleken dat de vader regelmatig bij de moeder en de kinderen thuis komt en dat er in de zomervakantie 2014 op flexibele wijze afspraken zijn gemaakt over het contact tussen de vader en de kinderen. Verder heeft de vader op de ochtend van de zitting van het hof de moeder en de kinderen thuis opgehaald en zijn zij gezamenlijk naar het gerechtshof gekomen voor de mondelinge behandeling. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof geen animositeit tussen beide ouders waargenomen.
Ook gedurende het kinderverhoor heeft het hof, afgaande op de verklaringen van de kinderen, de indruk gekregen dat de ouders thans op ouderniveau met elkaar communiceren en dat de ex-partnerstrijd zodanig lijkt te zijn geluwd dat het de kinderen in ieder geval op dit moment niet langer belast.
Dat de goede sfeer tussen de ouders kan worden afgedaan als een toneelstuk om de ondertoezichtstelling beëindigd te krijgen, zoals de stichting suggereert, is het hof dan ook niet gebleken, gezien de meervoudig hierboven geschetste positieve feiten en omstandigheden. Na een turbulente periode lijken de ouders een manier gevonden te hebben om respectvol met elkaar om te gaan, wat het hof – in het belang van de kinderen – positief acht.
Het hof concludeert dat de door de stichting aangevoerde relatieproblematiek niet langer kan dienen als grond voor een ondertoezichtstelling.
3.6.4.
De persoonlijke problematiek van de kinderen
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat er bij [zoon 2] sprake is van een leerachterstand van twee jaar en dat hij te kampen heeft met een spraak/taalprobleem. [zoon 2] heeft tijdens het kinderverhoor verklaard dat hij thans in groep acht zit van ‘De Sleutel’, een reguliere basisschool, dezelfde school die hij vorig jaar heeft bezocht. De raad heeft in het rapport van mei 2014 vastgesteld dat [zoon 2] zich thuis en op school een lieve, leuke, spontane en rustige jongen toont die vooruit gaat in zijn ontwikkeling en waarbij er gedragsmatig geen problemen zijn.
Ten aanzien van [zoon 1] geldt dat uit de stukken is gebleken dat hij kenmerken vertoont van een pervasieve ontwikkelingsstoornis/autisme en dat hij functioneert op licht verstandelijk tot beneden gemiddeld niveau. Uit het raadsrapport van mei 2014 blijkt voorts dat [zoon 1] zich goed ontwikkelt en dat hij uitblinkt in zijn praktische handigheid op technisch gebied. Hij heeft wel een duidelijke en voorspelbare opvoedingsomgeving nodig waarin hij, indien nodig, begrensd wordt.
Het hof overweegt dat er inderdaad sprake is van kindeigen problematiek bij de kinderen, maar daar staat tegenover dat de moeder, naar het oordeel van het hof, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het vrijwillig kader in staat is de vereiste hulpverlening te organiseren. De stichting heeft ter zitting van het hof verklaard dat de ouders de problematiek bij beide kinderen erkennen en dat de moeder hiervoor actief hulp heeft gezocht. [zoon 1] volgt inmiddels speciaal onderwijs en hij wordt vanuit zijn school, ‘De Beemden’, begeleid door een psycholoog, een psychiater en een orthopedagoog. [zoon 2] volgt regulier onderwijs en gaat in verband met zijn taalproblemen wekelijks naar een logopediste. Door de stichting is niet betwist dat de moeder erop toeziet dat [zoon 2] het extra huiswerk maakt dat hem vanwege zijn problematiek wordt opgedragen. Zoals ook door de stichting is geconstateerd, heeft de moeder het beste voor met [zoon 1] en [zoon 2]. Voorts neemt het hof in aanmerking dat door beide scholen geen bijzonderheden inzake het gedrag en/of de leerprestaties van beide kinderen zijn gesignaleerd en dat de raad in het rapport van mei 2014 evenmin concrete zorgen over de kinderen heeft.
Voorts overweegt het hof dat voldoende aannemelijk is geworden dat de weigering van de moeder om bepaalde papieren te ondertekenen voornamelijk is te herleiden naar de onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Door de taalachterstand begrijpt zij onvoldoende waarvoor zij haar handtekening moet plaatsen. Hoewel het hof zich kan indenken dat de moeder zich daarom terughoudend opstelt wanneer door de stichting haar handtekening wordt gevraagd, wijst het hof de moeder erop dat het haar eigen verantwoordelijkheid is om ervoor te zorgen dat zij de in de Nederlandse taal opgestelde documenten begrijpt en, indien nodig, dat zij een derde benadert haar te helpen indien de Nederlandse taal een belemmering vormt. Haar absolute weigering om iets te ondertekenen kan het belang van de kinderen schaden.
Het hof heeft vertrouwen dat de moeder, gelet op de reeds door haar ingeschakelde hulp, vrijwillig en zelfstandig, buiten het kader van de ondertoezichtstelling, een hulpvraag kan stellen en op meerdere gebieden in het belang van [zoon 1] en [zoon 2] passende hulpverlening kan continueren, dan wel kan inschakelen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat ook de persoonlijke problematiek van de kinderen niet langer grond kan zijn om de ingrijpende maatregel van ondertoezichtstelling te rechtvaardigen.
3.6.5.
De stichting heeft verder kenbaar gemaakt dat de volledige termijn van de ondertoezichtstelling nodig is om zicht te blijven houden op (de ontwikkeling van) [zoon 1] en [zoon 2]. Echter, het enkele doel zicht te willen blijven houden op de ontwikkeling van de kinderen, zonder dat de kinderen thans nog in hun ontwikkeling worden bedreigd, vormt naar het oordeel van het hof geen grond voor verdere verlenging van de ondertoezichtstelling van [zoon 1] en [zoon 2].
3.6.6.
Alles overziend is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [zoon 1] en [zoon 2] thans niet langer aanwezig zijn.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat naar het oordeel van het hof de rechtbank ten tijde van het geven van de bestreden beschikking terecht heeft overwogen dat aan de gronden van artikel 1:254 BW is voldaan, aangezien bovengenoemde zorgpunten van de stichting, gelet op de inhoud van de stukken, toentertijd nog onverminderd van kracht waren.
3.6.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking met ingang van heden dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de stichting met ingang van heden alsnog dient te worden afgewezen .
Proceskosten
3.7.
Het hof ziet, alleen al gelet op de uitkomst van de zaak, geen aanleiding om de stichting te veroordelen in de proceskosten: er bestond ten tijde van het geven van de beschikking eerste aanleg immers nog voldoende aanleiding om de ondertoezichtstelling te verlengen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 april 2014 voor de periode van 18 april 2014 tot 9 oktober 2014;
vernietigt met ingang van 9 oktober 2014 de bestreden beschikking,
en, opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van 9 oktober 2014 alsnog af het inleidend verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [zoon 1] en [zoon 2];
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.E.M. Renckens en A.J.F. Manders en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.