In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die op 30 november 1979 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Oost-Brabant had op 14 februari 2013 de echtscheiding uitgesproken en op 10 oktober 2013 bepaald dat de man een bijdrage van € 965,-- per maand aan de vrouw moest betalen. De man is het niet eens met deze beschikkingen en heeft hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof om de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking van 10 oktober 2013 te schorsen en de eerdere beschikkingen te vernietigen, met als doel de alimentatieverplichting te limiteren of zelfs te beëindigen. De vrouw verzet zich tegen deze verzoeken en stelt dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
Tijdens de mondelinge behandeling op 19 augustus 2014 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder brieven van beide advocaten. De man stelt dat de vrouw een nieuwe affectieve relatie heeft en dat dit zijn verplichtingen zou moeten beïnvloeden. Het hof gaat echter voorbij aan deze stelling, omdat de vrouw dit ontkent en de man geen bewijs heeft geleverd.
Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.019,-- per maand, terwijl de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 1.000,-- bruto per maand. Het hof concludeert dat de man in staat is om een bijdrage van € 681,-- per maand te betalen, met ingang van 1 november 2013. Tevens is bepaald dat de man de achterstand in de betalingen in maandelijkse termijnen van € 100,-- aan de vrouw zal voldoen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2013 en vernietigt de beschikking van 10 oktober 2013, behoudens de proceskosten.