ECLI:NL:GHSHE:2014:4416

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.149.197-01 en F 200.149.209-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De vrouw heeft op 19 mei 2014 een beroepschrift ingediend, waarin zij verzoekt om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van partneralimentatie en andere financiële verplichtingen. De rechtbank had eerder op 20 februari 2014 de echtscheiding uitgesproken en bepaalde financiële verplichtingen opgelegd aan de man, waaronder een bedrag van € 1.000,- en een bedrag van € 11.708,49 aan de vrouw. De vrouw heeft geen grief ingediend tegen de echtscheiding zelf, maar verzet zich tegen de financiële afspraken die zijn gemaakt.

Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en correspondentie over het mediationtraject. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen de echtscheiding en dat beide partijen de echtscheiding hebben verzocht vanwege de duurzame ontwrichting van het huwelijk. De man heeft verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel tegen de echtscheiding, aangezien zij geen grieven heeft ingediend.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen grieven heeft aangevoerd tegen de echtscheiding en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een vertraging van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking rechtvaardigen. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de echtscheiding betreft en verdere beslissingen aangehouden in afwachting van de behandeling van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 oktober 2014
Zaaknummers: F 200.149.197/01 en F 200.149.209/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/265218 / FA RK 13-3551
in de zaken in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.M. van Aarle-Van Beers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 mei 2014, heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voormelde beschikking te vernietigen;
II. de man te veroordelen om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren € 1.542,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
III. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 776,00 per maand met ingang van 7 juni 2012, tot aan de dag van de eigendomsovergang van de onroerende zaak aan de [pand] te [plaats] ([postcode]) aan de man c.q. na verkoop tot aan de datum van eigendomsoverdracht van deze onroerende zaak aan een derde, althans tot betaling van een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, ten titel van vergoeding voor het gebruik, en vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de dag der indiening van dit verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening, althans met ingang van een zodanig datum als het hof juist acht;
IV. primair: het door de man te verrekenen bedrag vast te stellen ten titel van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij helfte en de man te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw uiterlijk binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente en met ingang van de dag van de indiening van onderhavig verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening,
subsidiair: het door de man te verrekenen bedrag vast te stellen ten titel van verrekening achteraf op basis van het in de huwelijkse voorwaarden van partijen vervatte periodieke verrekenbeding en de man te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw uiterlijk binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente en met ingang van de dag van de indiening van onderhavig verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
V. de man te veroordelen tot afgifte aan de vrouw van de inboedelzaken genoemd op de lijst die als productie 8 aan dit rekest zit gehecht, althans de waarde daarvan te vergoeden, binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente en met ingang van de dag van de indiening van onderhavig verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. binnen 7 dagen na de ten dezen te wijzen beschikking, aan de vrouw uit te keren de bedragen die genoemd staan in de toelichting bij Grief VII, tot een totaal bedrag van € 4.225 respectievelijk € 9.225,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met ingang van de dag van de indiening van onderhavig verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. de man te veroordelen om aan de vrouw binnen 14 dagen na de ten dezen te wijzen beschikking op grond van artikel 22 en/of 843a Rv. alle administratieve bescheiden van partijen (bank,- verzekering-, pensioen-, kadastraal, alles in de ruimste zins des woords) ter beschikking te stellen die noodzakelijk zijn om volledig inzage te krijgen voor de verrekening van de huwelijksvoorwaarden verdeling van de huwelijks goederengemeenschap, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag tot een maximum van € 250.000,-;
VIII. althans een zodanige beslissing en met ingang van een zodanige datum te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Thans, ten tijde van het uitspreken van de onderhavige beschikking, is ter griffie van het hof (nog) geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 23 januari 2014;
  • de correspondentie omtrent het mediationtraject;
  • het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de man d.d. 28 augustus 2014.
2.4.
Op het bij voormelde brief van 28 augustus 2014 gedane verzoek van de advocaat van de man, behandelt het hof in de onderhavige tussenbeschikking, vooruitlopend op de mondelinge behandeling van 28 november 2014, de ontvankelijkheid van het appelschrift, voor zover het betreft het verzoek om vernietiging van de in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 22 september 1989 gehuwd.
Uit dit huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking – gelet op het zogenoemde ‘vol appel’ van de vrouw daartegen – thans nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de man in het kader van de verdeling veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van die beschikking aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.000,-;
  • aan de vrouw de inboedelgoederen toebedeeld zoals beschreven onder punt 2.4.1. van de beoordeling;
  • de man in het kader van de verrekening veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van die beschikking aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 11.708,49, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Echtscheiding
3.3.
De vrouw heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
3.4.
Bij de bij voormeld V6-formulier d.d. 28 augustus 2014 overgelegde brief, heeft de man aangevoerd dat de rechtbank de echtscheiding op juiste gronden heeft uitgesproken. De vrouw wenst haar medewerking niet te verlenen aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Volgens haar advocaat wordt op die manier bewerkstelligd dat bepaalde verplichtingen nog niet ingaan. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat dergelijke argumenten niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt worden voor het herstel van de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen. Nog los van het feit dat dergelijke argumenten niet kunnen leiden tot een vertraging van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, is van belang dat door de vrouw geen enkele grief tegen de echtscheiding is aangevoerd. Beide partijen hebben in eerste aanleg de echtscheiding verzocht vanwege de duurzame ontwrichting van het huwelijk. Op grond van het voorgaande verzoekt de man om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding c.q. dit verzoek af te wijzen.
3.5.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vrouw op voormeld schrijven niet (binnen de daartoe gegeven termijn) gereageerd.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Nu de vrouw geen grief heeft aangevoerd tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding en uit het beroepschrift ook overigens geenszins blijkt dat de vrouw zich wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de vrouw, voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, afwijzen.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen, voor zover het de echtscheiding betreft. Het hof zal vervolgens iedere verdere beslissing aanhouden in afwachting van de verdere behandeling van de onderhavige zaak.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
20 februari 2014, voor zover het de echtscheiding betreft;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014.