ECLI:NL:GHSHE:2014:4464

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
HD 200.136.930_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van privégelden in een affectieve relatie zonder samenlevingscontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de vordering van de man tot toewijzing van een nominale vergoeding van € 77.275,52 voor zijn privégelden die hij in de gemeenschappelijke woning heeft ingebracht, werd toegewezen. De partijen, die vanaf 1990 een affectieve relatie hadden en sinds 1993 samenwoonden, hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. De man had privégelden geïnvesteerd in de woning die zij samen bewoonden, en vorderde dat deze gelden aan hem zouden worden toegedeeld na verkoop van de woning, nadat de hypotheeklening was afgelost.

De rechtbank oordeelde dat de man recht had op een nominale vergoeding van zijn inbreng, omdat onvoldoende feiten en omstandigheden waren gebleken die erop wezen dat het bedrag als gemeenschappelijk vermogen moest worden aangemerkt. De vrouw voerde aan dat het bedrag tot gemeenschappelijk vermogen was geworden door hun langdurige relatie en gezamenlijke verantwoordelijkheden, maar het hof oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de vordering van de man te weerleggen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat er een overeenkomst was die de man verplichtte om zijn privégelden als gemeenschappelijk te beschouwen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 28 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.930/01
arrest van 28 oktober 2014 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M.F.E. Sprenkels te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. N. Geradts te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 oktober 2013, hersteld bij exploit van 31 oktober 2013, ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg van 24 juli 2013, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/041/118068/HA ZA 12-274)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 oktober 2013 hersteld bij exploit van 31 oktober 2013
- de memorie van grieven met zes producties;
- de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in rov. 2. van het bestreden vonnis feiten vastgesteld. Deze feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten aanvullen met hetgeen – voor zover in dit hoger beroep van belang – voorts vast staat.
a. a) Partijen hebben vanaf ongeveer 1990 een affectieve relatie gehad en hebben sinds 1993 een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
Partijen hebben op 19 oktober 2004 een perceel bouwgrond gelegen te [plaats] in het plan [plannaam], kadastraal bekend als gemeente [plaats] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] in eigendom verworven. Zij hebben daarop een woning gebouwd. Deze woning, gelegen aan de [straatnaam 1] te [postcode] [plaats], hierna “de woning”, is gemeenschappelijk eigendom van partijen.
De bouw van de woning is destijds gefinancierd door middel van een door partijen afgesloten hypothecaire lening bij de Rabobank en door inbreng van een bedrag van
€ 77.275,52 afkomstig uit de verkoop van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning aan de [straatnaam 2] te [woonplaats 2].
Op 18 april 2012 hebben partijen de makelaar opdracht gegeven de woning ter verkoop aan te bieden tegen een vraagprijs van € 559.000,- .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man, voor zover thans nog van belang, dat de door de man in de gemeenschappelijke woning ingebrachte privégelden, ten bedrage van € 77.275,52 aan hem worden toegedeeld nadat uit de verkoopopbrengst van de woning eerst de hypotheeklening is afgelost en de overige kosten verband houdende met de verkoop en de levering van de woning zijn voldaan.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Het bedrag van € 77.275,52 was afkomstig uit de verkoopopbrengst van de vorige woning van de man. Aangezien de woning een Boek 3 gemeenschap vormt, heeft de man volgens de bepalingen van Boek 3 BW recht op een nominale vergoeding van het ingelegde bedrag. Dit bedrag zou uit de opbrengst van de verkoop van de woning voldaan moeten worden. Daarna kan een eventueel resterende opbrengst tussen partijen worden verdeeld.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 30 januari 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank de vordering van de man toegewezen als in het dictum van dat vonnis onder 5.5. omschreven en de proceskosten gecompenseerd. De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat overwogen dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan het bedrag van € 77.275,52 als gemeenschappelijk moet worden aangemerkt. Dat betekent, aldus de rechtbank, dat de man ter hoogte van dat bedrag met privégeld heeft bijgedragen aan de financiering van de gemeenschappelijke woning zodat de man recht heeft op nominale vergoeding van dit bedrag ten laste van de overwaarde van de gemeenschappelijke woning.
3.4.
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van – naar het hof begrijpt – het arrest en – indien geen voldoening plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Het hof begrijpt echter uit de door haar geformuleerde grieven dat de vrouw uitsluitend aan het hof wenst voor te leggen de toewijzing van de vordering van de man tot toedeling aan hem van een bedrag ad € 77.275,52 uit de overwaarde van de woning.
3.5.1
Het hof zal de grieven I en II gezamenlijk behandelen.
3.5.2.
De vrouw stelt dat het bedrag van € 77.275,52 tot gemeenschappelijk vermogen is geworden. Daarbij zijn de volgende omstandigheden volgens de vrouw van belang: partijen hadden ten tijde van de verkoop en levering van de aan de man in eigendom toebehorende woning in [woonplaats 2] reeds vijftien jaar een affectieve relatie waarbij zij sinds 1993 met elkaar samenwoonden. Bovendien hebben partijen een (nu nog minderjarige) zoon gekregen. De man is steeds kostwinner geweest en de vrouw heeft de huishouding verzorgd en het grootste gedeelte van de verzorging en opvoeding van hun zoon voor haar rekening genomen. Zij heeft parttime poetswerkzaamheden verricht om het inkomen van partijen aan te vullen. Bovendien heeft zij ook meebetaald aan de hypothecaire lasten van de woning van de man.
Voorts stelt de vrouw dat nimmer tussen partijen is afgesproken dat de man voor een bedrag van € 77.275,52 een vordering op haar had die bij de verkoop van de gemeenschappelijke woning van partijen aan hem diende te worden terugbetaald. Het bedrag van € 77.275,52 is opgegaan in de gemeenschappelijke woning. Indien de man deze gelden had willen uitsluiten van gemeenschappelijke eigendom had het op zijn weg gelegen dit vast te leggen in een samenlevingsovereenkomst. Het gehele bedrag dient derhalve in de verdeling te worden betrokken.
3.5.3.
De man heeft gesteld dat het feit dat de man een relatie met de vrouw had, dan wel met haar samenwoonde, en samen met haar een zoon heeft gekregen, op geen enkele wijze met zich brengt dat de privégelden die de man heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning gemeenschappelijk worden. In de wet, noch in de jurisprudentie is daarvoor een aanknopingspunt te vinden. De man verwijst naar boek 3 titel 7 afdeling 1 BW. De man betwist dat indien hij de gelden privé had willen houden, een samenlevingscontract opgesteld had moeten worden.
3.5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot de woning is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van Boek 3 titel 7, afdeling 1 Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat overeenkomstig artikel 3:166 lid 2 BW de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.
Partijen twisten over de vraag of de man eerst recht heeft op terugbetaling van het bedrag van € 77.275,52 voordat tot verdeling bij helfte wordt overgegaan.
Tussen partijen staat vast dat het bedrag van € 77.275,52 afkomstig was van de verkoop van de in eigendom aan de man toebehorende woning te [woonplaats 2]. Daarmee staat vast dat dit vermogen in beginsel als privé-vermogen heeft te gelden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of dit bedrag gemeenschappelijk is geworden op grond van de door de vrouw, hiervóór in rov. 3.5.2 weergegeven omstandigheden dan wel of de man recht heeft op een (nominale) vergoeding van zijn investering zodat eerst na betaling van dit bedrag uit de overwaarde van de woning tot verdeling van het restant van de overwaarde kan worden overgegaan.
3.5.5.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof overneemt en tot de zijne maakt heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een (nominale) vergoeding van zijn inbreng. Het hof verwijst daarbij naar de conclusie van AG Rank-Berenschot van 20 december 2013 en met name naar de in voetnoot 12 daarvan opgenomen verwijzingen naar rechtspraak en literatuur, ECLI:NL:PHR 2013:2374 en voorts naar de conclusie van AG Wissink voor HR 8 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, sub nr. 2.4.1. Het hof onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan het bedrag van € 77.275,25 als gemeenschappelijk zou moeten worden aangemerkt. De door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn daartoe onvoldoende.
Nu het uitgangspunt is dat de man recht heeft op een (nominale) vergoeding van de door hem met privégelden gedane investering, zou bij overeenkomst een daarvan afwijkende afspraak gemaakt kunnen worden doch de vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit een dergelijke overeenkomst kan worden afgeleid. Het enkele feit dat partijen jaren hebben samengewoond, dat de vrouw een minimaal inkomen had en de verzorging en opvoeding van der partijen zoon op zich heeft genomen, alsmede het feit dat de vrouw heeft bijgedragen aan betaling van de hypotheekrente ter zake de woning van de man te [woonplaats 2] is daartoe onvoldoende.
Het hof is derhalve, anders dan de vrouw, van oordeel dat partijen niet uitdrukkelijk hadden moeten overeenkomen dat de man recht had op vergoeding van de door hem gedane investering met privémiddelen.
De vrouw heeft nog gesteld dat met name de langdurige affectieve relatie, de lange periode van samenwoning, het feit dat partijen samen een zoon hebben gekregen en het traditionele rollenpatroon er toe hebben geleid dat het privévermogen van de man gemeenschappelijk is geworden. Het hof is echter van oordeel dat deze feiten en omstandigheden op zich zelf onvoldoende zijn om op een andere rechtsgrond tot een andersluidend oordeel te komen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven van de vrouw niet slagen en dat het vonnis van de rechtbank Limburg, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd dient te worden.
3.5.6.
In het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 24 juli 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, M.J. van Laarhoven, en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 oktober 2014.