Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna te noemen de curator,
hierna te noemen [geïntimeerde],
5 Het verloop van de procedure
6.De gronden van het hoger beroep
7.De beoordeling
a) Bij vonnis van de rechtbank Breda van 8 juli 2008 is NJF54 BV (hierna: de failliet) in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
b) [geïntimeerde] was vanaf 1 mei 2004 enig aandeelhouder en bestuurder van de failliet. De failliet had als bedrijfsomschrijving het uitoefenen van een schoonmaak- en glazenwassersbedrijf.
c) [geïntimeerde] heeft als bestuurder van de failliet niet voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 2:10 BW (boekhoudplicht) en artikel 2:394 BW (publicatieplicht).
d) Op basis van de door [geïntimeerde] bijgehouden administratieve bescheiden heeft [de directeur] van [bedrijf] Beheer B.V. na de faillietverklaring de bezittingen en schulden van de failliet over de laatste drie volle jaren vóór het faillissement kunnen vaststellen.
e) De omzet van de failliet bedroeg in de jaren 2003 en 2004 omstreeks € 32.000,-- per jaar en in 2005 circa € 4.000,--. In 2007 bedroeg die omzet omstreeks € 18.000,--
f) In de jaren 2003 en 2004 had de failliet (wisselend) drie of vier mensen in dienst. Hoofdactiviteit van de failliet was toen het opruimen van bouwplaatsen. Deze activiteit is in 2005 gestaakt. De failliet heeft zich toen gericht op glazenwasserswerk. In 2007 had de failliet geen werknemers, anders dan [geïntimeerde], in dienst.
Tegen dit tussenvonnis richt het hoger beroep zich niet.
€ 18.000,-- heeft weten te genereren, doet aan het voorgaande niet af.
Wanneer, zoals in dit geval, de bestuurder erin slaagt aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van artikel 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het wettelijk vermoeden van lid 2 van dat artikel speelt in deze situatie geen rol meer.
Aan de curator kan worden toegegeven dat de rechtbank (anders dan zij in het tussenvonnis in r.o. 3.7 aankondigde) in het eindvonnis ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan een dergelijk aannemelijk maken door de curator. Tot een vernietiging van het beroepen vonnis kan dit echter niet leiden omdat de curator in hoger beroep de gelegenheid heeft dit alsnog aannemelijk te maken. De curator heeft daartoe in de memorie van grieven ook een aantal omstandigheden aangevoerd. Het hof zal in het navolgende alsnog op deze punten ingaan.
Het hof is van oordeel dat de curator dit standpunt onvoldoende concreet heeft onderbouwd. De onder 5.9 van de memorie van grieven door de curator opgesomde feiten wijzen weliswaar op het niet correct voldoen aan de boekhoudplicht, doch zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze feiten kunnen leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] reeds in 2005 tot liquidatie van de failliet had moeten overgaan en dat zijn beslissing om dit niet te doen een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het enkele feit voorts dat de failliet sinds begin 2005 geen omzetbelasting aan de fiscus afdroeg kan (hoewel dit ontegenzeggelijk onbehoorlijk bestuur vormt) evenmin tot deze conclusie leiden.
Ook voor het overige heeft de curator onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het onbehoorlijk bestuur van [geïntimeerde] mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De grief faalt.