ECLI:NL:GHSHE:2014:4960

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
HD 200.138.801_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de afwijzing van een ongedaanmakingsvordering in een civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot een ongedaanmakingsvordering. De appellanten, de zusters [appellanten], hebben een legitieme portie opgeëist van [geïntimeerde], de tweede echtgenote van hun overleden vader. De heer [echtgenoot] is overleden op 9 augustus 1999, en de legitieme porties dienden te worden berekend volgens het recht dat gold vóór 1 januari 2003. De rechtbank te Amsterdam had eerder de legitieme portie vastgesteld en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de zusters. [geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, en het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis vernietigd en een nieuw bedrag vastgesteld.

In het huidige hoger beroep is de kern van het geschil of de zusters [appellanten] recht hebben op terugbetaling van bedragen die zij van [geïntimeerde] hebben ontvangen, bovenop de legitieme portie die hen is toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de zusters meer hebben ontvangen dan waar zij recht op hebben, en dat de betalingen die [geïntimeerde] heeft gedaan, niet volledig zijn meegenomen in eerdere uitspraken. Het hof heeft de uitleg van eerdere arresten en vonnissen in overweging genomen en geconcludeerd dat de vordering tot ongedaanmaking niet kan worden afgewezen op basis van gezag van gewijsde.

De uitspraak van het hof bevestigt dat de zusters [appellanten] in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld, terwijl [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel wordt veroordeeld. Het hof heeft de eerdere uitspraak bekrachtigd en verklaard dat deze uitvoerbaar is bij voorraad, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ongeacht een eventueel cassatieberoep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.138.801/01
arrest van 25 november 2014
in de zaak van

1.[appellante 1],wonende te [woonplaats],

2.
[appellante 2],wonende te [woonplaats], Zwitserland,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de zusters [appellanten],
advocaat: mr. P.H. van der Vleuten te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 oktober 2014 in het hoger beroep van het onder zaak-/rolnr. C/01/245097/HA ZA 12-316 gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 7 augustus 2013, gewezen tussen de zusters [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 14 oktober 2014 waarin, in het incident ex artikel 234 Rv, het vonnis waarvan beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad is verklaard met veroordeling van de zusters in de kosten van het incident;
- het pleidooi gehouden op 7 november 2014, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten die door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn betwist.
2.1.
Partijen zijn respectievelijk de tweede echtgenote van de heer [echtgenoot] en de dochters van de heer [echtgenoot], geboren uit zijn eerste huwelijk. De heer [echtgenoot] heeft [geïntimeerde] tot zijn enig erfgenaam benoemd. Na het overlijden van de heer [echtgenoot] hebben [appellante 1] en [appellante 2] de legitieme portie opgeëist van [geïntimeerde]. De heer [echtgenoot] is overleden op 9 augustus 1999, derhalve vóór inwerkingtreding van boek 4 BW, zodat de legitieme porties dienden te worden berekend overeenkomstig het te dien aanzien vóór 1 januari 2003 geldende recht.
2.2.
De rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 31 oktober 2007 de legitieme portie van [appellante 1] en [appellante 2] vastgesteld op € 760.625,-- en bepaald dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de legitieme porties verschuldigd is vanaf 9 augustus 2000. De rechtbank nam in aanmerking dat [appellante 1] en [appellante 2] reeds ieder een bedrag van € 402.115,86 hadden ontvangen van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] reeds € 75.737,73 aan successierechten voor ieder van hen had voldaan. De rechtbank overwoog dat [appellante 1] en [appellante 2] aldus ieder nog recht hadden op € 282.771,41 (€ 760.625,00 minus € 477.853,59) en veroordeelde [geïntimeerde] om aan [appellante 1] en [appellante 2] ieder te betalen € 282.771,41, vermeerderd met de wettelijke rente over € 684.887,27 (de legitieme portie, verminderd met de successierechten), vanaf 9 augustus 2000 tot aan de dag der voldoening.
2.3.
[geïntimeerde] heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Bij arrest van 9 november 2010 heeft het Gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank vernietigd, de legitieme portie vastgesteld op € 643.745,-- en bepaald dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de legitieme porties verschuldigd is vanaf 7 mei 2002. Het Gerechtshof overwoog dat [appellante 1] en [appellante 2] ieder reeds € 477.853,59 van [geïntimeerde] hadden ontvangen, zodat zij ieder nog recht hadden op € 165.891,41. Het Gerechtshof veroordeelde [geïntimeerde] om aan [appellante 1] en [appellante 2] ieder te betalen een bedrag van € 165.891,40, vermeerderd met de wettelijke rente over € 643.745,--, verminderd met de successierechten van€ 75.737,73 en eventuele betalingen door [geïntimeerde] aan [appellante 1] en [appellante 2] vóór 7 mei 2002, vanaf 7 mei 2002 tot aan de dag der voldoening. Partijen hebben geen cassatie ingesteld tegen voormeld arrest.
2.4.
Bij memorie van grieven (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat zij mede onder dreiging van executie van het vonnis van de rechtbank d.d. 31 oktober 2007 aan [appellante 1] en [appellante 2] in totaal ieder € 898.029,48 heeft betaald en dat zij voormelde bedragen van hen terug vordert, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.
Tussen partijen staat vast dat de zusters [appellanten] ter zake hun legitieme porties elk recht hebben op € 643.745,- en dat [geïntimeerde] aan ieder van hen de volgende betalingen heeft gedaan (waarin ook wettelijke rente is opgenomen):
In 2000 betaald successierecht..........................................€ 75.737,73
11-04-2001 voorschot.......................................................€ 175.225,86
19-02-2003 voorschot.......................................................€ 226.890,00
14-03-2008 betaling..........................................................€ 495.913,62
totaal..................................................................................€ 973.767,21
Daarmee staat vast dat de zusters [appellanten] meer hebben gekregen dan waar zij recht op hebben, zelfs als rekening moet worden gehouden met vervallen wettelijke rente.
6.3.
Het gerechtshof Amsterdam is er in het arrest (rov. 4.16) van uitgegaan dat [geïntimeerde] slechts een bedrag van € 477.853,59 aan de zusters [appellanten] heeft betaald (het saldo van de in rov. 6.2 genoemde eerste drie betalingen).
Kern van de geschillen tussen partijen betreft de vraag of alsnog met de betalingen van 14 maart 2008 van tweemaal € 495.913,62 rekening moet worden gehouden. Deze betalingen vond immers plaats vóór het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 november 2010 waarvan het dictum luidt (voor zover van belang):
(…)
veroordeelt [geïntimeerde] om aan ieder van de gezusters [appellanten] te betalen een bedrag van € 165.891,40, vermeerderd met de wettelijke rente over € 643.745,-, verminderd met de successierechten van€ 75.737,73 en eventuele betalingen door [geïntimeerde] aan de gezusters [appellanten] vóór 7 mei 2002, vanaf 7 mei 2002 tot aan de voldoening;
(…)
wijst af het meer of anders gevorderde.
(...)
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt, kort gezegd, dat met die betalingen rekening moet worden gehouden omdat het gerechtshof Amsterdam die betaling niet heeft meegenomen in het dictum.
De zusters [appellanten] stellen zich op het standpunt dat, nu het gerechtshof Amsterdam bekend was met de twee betalingen op 14 maart 2008, in het dictum van het arrest het meer of anders gevorderde werd afgewezen en tegen dat arrest geen beroep in cassatie is ingesteld, met die betaling geen rekening meer kan worden gehouden, ook niet als via de weg van artikelen 31 of 32 Rv.
In dit verband is van belang dat [geïntimeerde] in het petitum van de memorie van grieven voorafgaande aan het arrest van het hof Amsterdam gevorderd had, kort gezegd, de vernietiging van de bestreden vonnissen, afwijzing van de vorderingen van de zusters [appellanten] en terugbetaling van hetgeen de zusters [appellanten] hadden ontvangen, te weten € 898.029,48, in welk bedrag de betalingen van € 495.913,62 besloten liggen. ( € 973.767,21 - € 75.737,73 = € 898.029,48).
6.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in rov. 4.2 het volgende overwogen en beslist:
Duidelijk is dat het Gerechtshof te Amsterdam in haar (hof: lees zijn) arrest van 9 november 2010 niet volledig heeft beslist op de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de door haar aan [appellante 1] en [appellante 2] te veel betaalde bedragen. Het Hof heeft immers niets bepaald omtrent de op 14 maart 2008 naast en boven de door het Gerechtshof in aanmerking genomen betalingen van in totaal € 477.853,59, nog gedane betalingen van € 495.913,62. Het Gerechtshof heeft blijkens het arrest van 9 november 2010 slechts beslist ten aanzien van eventuele vóór 7 mei 2002 naast en boven de bedragen van € 477.853,59 gedane betalingen. [geïntimeerde] heeft blijkens de memorie van grieven wel mede terugbetaling van de op 14 april 2008 betaalde bedragen van € 495.913,62 gevorderd. Nu het Gerechtshof niet op deze vordering heeft beslist, faalt het door [appellante 1] en [appellante 2] gedane beroep op het gezag van gewijsde van het tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam.
6.5.
De grieven in principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De grieven falen omdat zij zijn gegrond op een verkeerde uitleg van hetgeen is overwogen en beslist in het arrest van het gerechtshof Amsterdam. Daartoe overweegt het hof als volgt.
6.6.
Partijen stellen in hun debat de uitleg van het dictum van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 november 2010 centraal.
Het hof stelt voorop dat een dictum van een rechterlijke uitspraak niet afzonderlijk of enkel aan de hand van de tekst beoordeeld dient te worden, maar dat die uitleg plaatsvindt in samenhang met de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd en het daaraan ten grondslag liggende partijdebat zoals dat uit de processtukken blijkt (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532).
Bij de uitleg van een veroordelend vonnis of arrest geldt het doel en de strekking van de veroordeling als richtsnoer in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (zie onder andere HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085 en NJ 2007/433).
6.7.
Het hof neemt dienaangaande eerst in overweging dat de vordering van [geïntimeerde], zoals geformuleerd in de memorie van grieven voorafgaande aan het arrest van het gerechtshof Amsterdam, tot terugbetaling van hetgeen was voldaan, kennelijk een zogenaamde verplichting tot ongedaanmaking betreft. [geïntimeerde] vorderde vernietiging van de rechtbankvonnissen en afwijzing van de vorderingen van de zusters [appellanten]. Als die vorderingen zouden zijn toegewezen (wat niet het geval was) vloeide daar de genoemde verplichting tot ongedaanmaking uit voort. Immers daarmee zou vaststaan dat hetgeen is voldaan uit hoofde van de vonnissen onverschuldigd werd betaald.
Terzijde merkt het hof op dat de zusters [appellanten] het petitum van de memorie van grieven in deze zaak op dezelfde wijze hebben ingericht.
Het gerechtshof Amsterdam heeft het eindvonnis weliswaar vernietigd, maar de vorderingen van de zusters [appellanten] werden niet afgewezen. Daaruit volgt dan dat hetgeen werd voldaan uit hoofde van het eindvonnis niet, althans niet volledig onverschuldigd werd voldaan. Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens de vordering tot ongedaanmaking (zoals gevorderd) – zonder motivering die verwijst naar de betalingen van € 495.913,62 – afgewezen. Daarin ligt, anders dan de zusters [appellanten] bepleiten, niet besloten dat met de gedane betalingen geen rekening moet worden gehouden.
Het hof wijst in dit verband op het bijzondere karakter van een veroordeling tot ongedaanmaking. De vordering daartoe, ingesteld in hoger beroep, is niet aan te merken als een zelfstandige vordering maar is een sequeel van de gevorderde vernietiging en afwijzing van de vordering (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005/246). Toewijzing strekt ertoe de belanghebbende partij van een executoriale titel te voorzien, die immers (bij vernietiging en alsnog afwijzen) op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld (sprake moet zijn van een ‘noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg dier vernietiging’). De betreffende vordering wordt dan ook niet aangemerkt als een eis in reconventie, die mogelijk getroffen wordt door de slotwoorden van lid 1 van artikel 353 Rv. In het geval niet of niet op eenvoudige wijze valt vast te stellen welk bedrag moet worden terugbetaald kan het hof de vordering afwijzen, waarna in een afzonderlijke procedure de aanspraak uit onverschuldigde betaling – exact – kan worden vastgesteld, rekening houdende met betalingen, wettelijke rente en overige verweren.
Gelet op het feit dat tussen 7 mei 2002 en 9 november 2010, de datum van het arrest, wettelijke rente was vervallen, heeft het gerechtshof Amsterdam kennelijk de exacte aanspraak niet (eenvoudig) kunnen of willen vaststellen en mocht het de vordering tot gedeelte ongedaanmaking afwijzen, temeer daar geen sprake was van een ‘noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg dier vernietiging’. Uit die afwijzing volgt niet dat de betreffende kwestie niet meer in een afzonderlijke procedure aan de orde kan worden gesteld.
In de woorden ‘wijst af het meer of anders gevorderde’ ligt dan niet besloten dat – zelfs met gezag van gewijsde – de vordering tot terugbetaling van hetgeen teveel werd betaald werd afgewezen. De artikelen 31 en 32 Rv, die door partijen uitvoerig in de debatten worden betrokken, komt niet aan de orde want er is (afwijzend) beslist op de vordering tot ongedaanmaking. Van een kennelijke fout of een verzuim te beslissen op een onderdeel van het gevorderde als bedoeld in artikel 31 respectievelijk 32 Rv is derhalve geen sprake.
6.8.
Het hof neemt voorts in overweging dat het gerechtshof Amsterdam het dictum kennelijk zo heeft geformuleerd, gemotiveerd in rov. 4.16, dat [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van de legitieme portie verminderd met hetgeen werd betaald vóór 7 mei 2002, de datum waarop de wettelijke rente begon te lopen. Van een bedoeling van het gerechtshof Amsterdam om aan dit dictum een verdergaande strekking toe te kennen, in het bijzonder om de betalingen van nadien, namelijk van 14 maart 2008, in de beslissing te betrekken, blijkt niet. Die betalingen strekken daarmee in mindering op de geldsom waartoe [geïntimeerde] per 7 mei 2002 werd veroordeeld, waarbij het niet uitmaakt of die betaling plaats vond in de periode tussen 7 mei 2002 en de datum van het arrest (= 9 november 2010) of ná 9 november 2010.
6.9.
Er zijn geen grieven gericht tegen hetgeen werd overwogen en beslist ten aanzien van de wettelijke rente. Weliswaar wordt in grief 1 de wettelijke rente genoemd, maar de berekening zelf wordt niet betwist. Betoogd wordt dat de vordering tot betaling moet worden afgewezen omdat de hoofdvordering (terug te betalen hetgeen onverschuldigd werd betaald) moet worden afgewezen.
In het petitum van de memorie van grieven vorderen de zusters [appellanten] (in principaal appel) de vernietiging van het vonnis van 7 augustus 2013, en opnieuw recht doende de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen om terug te betalen van hetgeen uit hoofde van dat vonnis is betaald. Deze vorderingen worden afgewezen zoals hiervoor is overwogen.
6.10.
In incidenteel appel vordert [geïntimeerde] vernietiging van het vonnis van 7 augustus 2013 voor zover de rechtbank in de rov. 4.2 en 4.3 overwoog dat aanvulling als bedoeld in artikel 32 Rv mogelijk ware geweest.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien welk belang [geïntimeerde] bij deze vordering heeft nu zij in principaal appel in het gelijk wordt gesteld en bijgevolg artikel 32 Rv niet aan de orde komt.
Het is bovendien niet aan dit hof om te oordelen of een vordering ex artikel 32 Rv ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam kans van slagen zou hebben.
6.11.
Uit het petitum van de memorie van antwoord in principaal appel onder ‘1e IN PRINCIPAAL APPEL’ staat dat [geïntimeerde] concludeert tot verwerping van de grieven en bekrachtiging of handhaving van het dictum van het vonnis, aangevuld met de woorden ‘doch wel met uitvoerbaar verklaring bij voorraad van die beslissing in hoger beroep’.
Het hof begrijpt daaruit dat [geïntimeerde] niet alleen incidenteel, maar ook in de hoofdzaak haar eis vermeerdert en alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad vordert van het vonnis waarvan beroep. Deze vermeerderde eis kan worden toegewezen, zoals deze ook al in de incidentele vordering is toegewezen. Omdat er enige onduidelijk kan bestaan over het antwoord op de vraag of de incidenteel toegewezen vordering alleen geldt voor de duur van het geding in hoger beroep of dat deze toewijzing ook betrekking heeft op het geval dat, na deze uitspraak, cassatieberoep wordt ingesteld, zal in het dictum tot uitdrukking worden gebracht het vonnis aangevuld dient te worden met een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zodat een eventueel cassatieberoep geen schorsende werking heeft.
6.12.
De zusters [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van principaal worden veroordeeld en [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld (tariefgroep VI, 3 punten). Nu het incidenteel appel van ondergeschikt belang is, zal het hof in zoverre tariefgroep 1 toeppassen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart dat vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt de zusters [appellanten] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.533,- aan verschotten en op € 9.789,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel appel welke kosten tot op heden aan de zijde van de zusters [appellanten] worden begroot op € 632,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, I. Bouter en J.M.H. Evers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 november 2014.