In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellanten, waaronder [Beheer] B.V., waren in eerste aanleg veroordeeld om mee te werken aan het verlijden van een notariële akte met betrekking tot een perceel grond. De rechtbank had bepaald dat [Beheer] B.V. verplicht was om, zodra er kansspelautomaten op het perceel werden geplaatst, deze uitsluitend van JVH Exploitatie B.V. te betrekken. Dit werd vastgelegd in een kettingbeding, dat ook aan rechtsopvolgers moest worden opgelegd. De appellanten voerden in hoger beroep aan dat er geen kettingbeding was overeengekomen en dat de veroordeling in strijd was met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof beoordeelde de argumenten van de appellanten en de verweren van JVH. Het hof oordeelde dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat de veroordeling in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De vordering van JVH om de appellanten te veroordelen tot het passeren van de akte werd afgewezen, omdat de inhoud van de conceptakte afweek van de oorspronkelijke veroordeling. Het hof concludeerde dat de appellanten niet akkoord waren gegaan met de tekst van de conceptakte, wat leidde tot de afwijzing van de incidentele vordering van JVH.
Het hof verklaarde de proceskosten van het incident voor rekening van JVH en verwees de hoofdzaak naar de rol voor memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.