In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2014 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, bijgestaan door zijn advocaat, had een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde, een voormalige topambtenaar van het Ministerie van Justitie, wegens verkrachting van twee Turkse jongens in de jaren '90. Het hof heeft de zaak overgenomen van het gerechtshof Den Haag, dat eerder het beklag had verwezen.
De feiten zijn als volgt: Klager heeft in 2010 aangifte gedaan van verkrachting en andere seksuele misdrijven die zouden zijn gepleegd door beklaagde in Turkije in 1997. De officier van justitie had echter besloten om geen vervolging in te stellen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een redelijk vermoeden van schuld. Klager heeft hiertegen beklag gedaan, wat leidde tot de huidige procedure.
Tijdens de behandeling in raadkamer heeft het hof kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder ambtsberichten en verklaringen van getuigen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die een redelijk vermoeden van schuld opleveren. Het hof heeft geconcludeerd dat het noodzakelijk is om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de beschuldigingen van klager, met name gericht op de verkrachting.
Het hof heeft beslist dat het beklag voor zover gericht tegen het niet vervolgen van beklaagde ter zake van het seksueel binnendringen bij iemand beneden de leeftijd van zestien jaar en feitelijke aanranding van de eerbaarheid niet-ontvankelijk is. Echter, het beklag ter zake van het niet vervolgen van beklaagde wegens verkrachting is gegrond verklaard. Het hof heeft de officier van justitie opgedragen om een strafvervolging in te stellen en een nader onderzoek te verrichten, waarbij ook getuigen zullen worden gehoord.