In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2014 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, bijgestaan door zijn advocaat, heeft een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde, een voormalige topambtenaar van het Ministerie van Justitie, wegens verkrachting van twee Turkse jongens in de jaren '90. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en een schriftelijk verslag van de advocaat-generaal. Tijdens de behandelingen in raadkamer zijn zowel klager als beklaagde en hun gemachtigden gehoord.
Het hof heeft vastgesteld dat klager als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd en ontvankelijk is in zijn beklag. Klager heeft verklaard dat hij in de jaren '90 door beklaagde meermalen seksueel is misbruikt. De officier van justitie had eerder besloten om geen vervolging in te stellen, omdat er onvoldoende bewijs zou zijn voor een redelijk vermoeden van schuld. Het hof heeft echter geconcludeerd dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die een redelijk vermoeden van schuld ondersteunen, met name met betrekking tot de beschuldiging van verkrachting.
Het hof heeft besloten dat het recht tot strafvervolging voor het misdrijf verkrachting nog niet is verjaard en heeft bevolen dat de officier van justitie een strafvervolging zal instellen. Voor de andere beschuldigingen, zoals het seksueel binnendringen bij iemand beneden de leeftijd van zestien jaar, heeft het hof het beklag niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft ook bepaald dat er nader onderzoek moet worden verricht, onder andere naar de inhoud van Turkse documenten en getuigenverklaringen, om de zaak verder te kunnen onderzoeken. De beslissing van het hof is genomen met het oog op de ernst van de beschuldigingen en de noodzaak om de zaak grondig te onderzoeken.