ECLI:NL:GHSHE:2014:656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.071.399-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en geestelijke vermogens bij erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de uitleg van een testament en de geestelijke vermogens van de erflaatster, die op 26 april 2008 overleed. De erflaatster, ongehuwd en kinderloos, had op 6 februari 2008 een uiterste wilsbeschikking gemaakt, waarin zij eerdere testamenten herriep en bepaalde erfgenamen benoemde. De appellanten, waaronder de broer van de erflaatster, stelden dat het testament nietig was omdat de erflaatster ten tijde van het opmaken niet in staat was haar wil te bepalen. Ze voerden aan dat de erflaatster leed aan een geestesstoornis en dat dit de geldigheid van het testament beïnvloedde.

De rechtbank had de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep. In hoger beroep werden verschillende grieven ingediend, waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte geen bewijs toeliet van de geestelijke toestand van de erflaatster. Het hof overwoog dat de appellanten onvoldoende feiten en omstandigheden hadden aangedragen om te concluderen dat de erflaatster op het moment van het opmaken van het testament niet in staat was haar wil te bepalen. De notaris had immers vastgesteld dat de erflaatster in staat was om haar wil te bepalen.

Het hof concludeerde dat de eerste en tweede grief van de appellanten faalden. Ook de derde grief, die zich richtte op een vermeende vergissing in de aanduiding van erfgenamen, werd verworpen. Het hof oordeelde dat de keuze van de erflaatster om bepaalde personen als erfgenaam aan te wijzen, niet hoefde te worden gemotiveerd. De vierde grief, die betrekking had op de proceskostenveroordeling, werd wel gegrond verklaard. Het hof vernietigde de proceskostenbeslissing van de rechtbank, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. De proceskosten werden in beide instanties gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.071.399/01
arrest van 11 maart 2014
de zaak van

1.[appellant sub 1]

in hoedanigheid van vertegenwoordiger van
[broer 3]
, wonende te [woonplaats 1], België, hierna ook te noemen: [broer 3],
2.
[appellant sub 2], wonende te [woonplaats 2],
3.
[appellante sub 3], wonende te [woonplaats 3],
4.
[appellante sub 4],
wonende te [woonplaats 2],
5.
[appellant sub 5], wonende te [woonplaats 4],
6.
[appellante sub 6], wonende te [woonplaats 4],
7.
[appellant sub 7], wonende te [woonplaats 5] (Italië),
appellanten,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1], wonende te [woonplaats 6],

advocaat: mr. D. Zeewuster te Duiven,
2.
[geïntimeerde sub 2], woonplaats onbekend,
advocaat: mr. D. Zeewuster te Duiven,
3.
[geïntimeerde sub 3], wonende te [woonplaats 7],
advocaat: mr. D. Zeewuster te Duiven,
4.
[geïntimeerde sub 4], wonende te [woonplaats 8], België,
advocaat: mr. D. Zeewuster te Duiven,
5.
[geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats 2],
niet verschenen,
6.
[geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats 9], België,
advocaat: mr. D. Zeewuster te Duiven,
geïntimeerden,
de verschenen geïntimeerden gezamenlijk ook te noemen: [geïntimeerden],
op het bij exploten van dagvaarding van 2 juli 2010 en 12 juli 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 21 april 2010 tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 196430/HA ZA 09-1610)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met eiswijziging;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellanten] met twee producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerden]
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 26 april 2008 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden, op de leeftijd van 75 jaar. Zij was ongehuwd, nooit gehuwd geweest en kinderloos. Zij liet een vermogen na van ongeveer 1,3 miljoen euro.
Erflaatster heeft op 6 februari 2008, nadat zij terminaal ziek was geworden, ten overstaan van notaris Koudijs een uiterste wilsbeschikking gemaakt waarin zij alle eerdere wilsbeschikkingen herriep en tot erfgenamen benoemde:
  • de kinderen en de weduwe van haar vooroverleden broer [broer 1] (geïntimeerden 1 tot en met 4);
  • de kinderen en de weduwe van haar vooroverleden broer [broer 2] (appellanten 2 tot en met 4);
  • haar zus [geïntimeerde sub 5] (geïntimeerde sub 5);
  • haar zus [geïntimeerde sub 6] (geïntimeerde sub 6);
  • haar buren [appellant sub 5] en [appellante sub 6] (appellanten sub 5 en 6)
De erfstelling geschiedde onder de last van legaten van inboedelzaken en sieraden aan voormelde erfgenamen met uitzondering van de weduwe van haar vooroverleden broer [broer 1].
[appellanten] stellen zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat het onbegrijpelijk is dat erflaatster haar broer [broer 3] ([broer 3]) niet tot erfgenaam heeft benoemd en zij verbinden hieraan primair de conclusie dat erflaatster ten tijde van het opmaken van haar laatste testament niet in staat was haar wil te bepalen. Zij vorderden in eerste aanleg (primair) dat voor recht wordt verklaard dat het testament nietig is. Subsidiair hebben zij in eerste aanleg aangevoerd dat het testament vernietigbaar is omdat het tot stand is gekomen op grond van bedreiging en bedrog; zij vorderden die reden de vernietiging van het testament. Dit subsidiaire standpunt en deze subsidiaire vordering hebben [appellanten] in hoger beroep niet gehandhaafd.
De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis waarvan beroep afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
[appellanten] kunnen zich hiermee niet verenigen en zij zijn in hoger beroep gekomen.
4.2.
De eerste grief van [appellanten] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellanten] gestelde feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat er bij erflaatster sprake was van een geestelijke stoornis, ook niet in de periode rondom 6 februari 2008.
De tweede grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte [appellanten] niet tot bewijs van de geestelijke stoornis van erflaatster heeft toegelaten.
De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellanten] gestelde feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een klaarblijkelijke vergissing in de zin van artikel 4:46 lid 3 BW.
Grief vier heeft betrekking op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
4.3.
[appellanten] hebben (in aansluiting op hun derde grief) in hoger beroep hun eis gewijzigd. Zij vorderen thans subsidiair te verklaren voor recht dat erflaatster zich bij het laten opmaken van het testament van 6 februari 2008 in de persoon vergist heeft en het testament in die zin dient te worden uitgelegd, dat ook broer [broer 3] als erfgenaam in de nalatenschap van erflaatster is aangewezen.
Tegen deze eiswijziging is geen bezwaar gemaakt door [geïntimeerden] Het hof zal op de gewijzigde eis recht doen.
4.4.
[appellanten] beogen met hun eerste grief te bereiken dat hun primaire vordering tot nietigverklaring van het testament omdat erflatster ten tijde van het opmaken van het testament op 6 februari 2008 niet in staat was haar wil te bepalen, alsnog zal worden toegewezen.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat er bij erflaatster sprake was van een geestelijke stoornis waardoor zij niet in staat zou zijn geweest haar wil te bepalen.
4.5.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van artikel 3:34 BW is nietigverklaring van een testament mogelijk indien bij de erflater diens geestvermogens blijvend of tijdelijk gestoord waren, terwijl óf het testament onder invloed van die stoornis is opgemaakt, óf die stoornis een redelijke waardering van de bij het opmaken van het testament betrokken belangen belette.
4.6.
[appellanten] stellen weliswaar dat bij erflaatster sprake was van een geestesstoornis maar een nadere aanduiding van de aard en de ernst van de stoornis wordt door hen niet gegeven. Zij stellen in hun inleidende dagvaarding slechts
“dat erflaatster – gezien haar geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand – op 6 februari 2008 niet meer behoorlijk in staat was haar (laatste) wil te bepalen.”
Bij hun akte d.d. 5 november 2013 hebben [appellanten] brieven van de ouders van erflaatster in het geding gebracht waaruit blijkt dat erflaatster (vanaf haar geboorte) leed aan epilepsie en om die reden extra zorg nodig had, terwijl erflaatster bovendien ondersteuning nodig had bij het beheer van haar vermogen.
Appellanten hebben bij hun inleidende dagvaarding schriftelijke verklaringen overgelegd van appellanten 2 tot en met 6 en van [medewerker ABN-AMRO], werkzaam bij ABN-AMRO. Die verklaringen komen erop neer dat erflaatster, in ieder geval de laatste jaren van haar leven, niet in staat was zelfstandig haar financiën te regelen en daar hulp bij nodig had. De heer [medewerker ABN-AMRO] verklaart in zijn brief van 11 september 2008:
“Hierbij bevestig ik dat ik op 14 juni 2007 contact heb gehad met de heer [broer 3] te Oostenrijk (broer van mevrouw [erflaatster]). Ik heb mijn zorgen geuit over de toestand van mevrouw [erflaatster]. Mevrouw [erflaatster] kwam op mij zeer labiel over. Ik heb geadviseerd om te bekijken of mevrouw onder bewind kon worden gesteld.”
4.7.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de voormelde gegevens niet worden geconcludeerd dat op 6 februari 2008 sprake was van een situatie dat erflaatster haar testament onder invloed van een geestesstoornis heeft opgemaakt dan wel dat zij leed aan een geestesstoornis die een redelijke waardering van de bij het opmaken van het testament betrokken belangen belette.
4.8.
Dit geldt temeer wanneer in aanmerking wordt genomen dat notaris Koudijs – zoals tussen partijen onweersproken vast staat – twee maal, op 5 en 6 februari 2008, met erflaatster een gesprek heeft gehad over haar wens om haar eerdere testament (daterend van 19 november 2003) te wijzigen en dat de notaris heeft geconcludeerd dat erflaatster in staat was om haar wil te bepalen. De enige wijziging die in het testament is aangebracht is, dat erflaatster haar broer [broer 3] ([broer 3]) niet meer als erfgenaam heeft aangewezen. Appellanten hebben in verband met de onderhavige zaak een klachtprocedure tegen notaris Koudijs aanhangig gemaakt die in twee instanties is beoordeeld. Zowel de Kamer van Toezicht als het Gerechtshof Amsterdam hebben geoordeeld dat notaris Koudijs zorgvuldig heeft gehandeld en dat zij in de gegeven omstandigheden het testament heeft mogen opmaken.
4.9.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de eerste grief van [appellanten] faalt.
4.10.
Deze conclusie geldt ook de tweede grief. Anders dan [appellanten] lijken te veronderstellen, kunnen zij niet volstaan met een aanbod om “de gezondheidstoestand van erflaatster op 6 februari 2008” te bewijzen. Zij dienen concrete feiten en omstandigheden te stellen (en bij betwisting te bewijzen) die de conclusie rechtvaardigen dat erflaatster als gevolg van een geestesstoornis niet in staat was haar wil te bepalen bij het opmaken van het testament. Het hof verwijst in dit verband naar HR 19 juni 1998 NJ 1998, 777 en naar de conclusie van AG Langemeijer bij dit arrest, in het bijzonder naar onderdeel 2.5 waarin de AG vermeldt:
“Een rechtsgevolg – dus een (juridisch getinte) waardering, een gevolgtrekking – leent zich in het algemeen niet rechtstreeks voor bewijslevering; slechts de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden kunnen worden bewezen.”
Toereikende feiten, die mits betwist en nadien bewezen, die de conclusie rechtvaardigt dat sprake was van een geestesstoornis, zijn niet gesteld. Uit het feit dat erflaatster aan epilepsie leed, dat een bankmedewerker zich zorgen maakte over de vraag of erflaatster in staat was financiën verantwoord te regelen en uit de overgelegde (partij)verklaringen valt, zelfs als deze worden bewezen, geen geestesstoornis (een medische toestand) af te leiden. Deze feiten ontzenuwen bovendien het oordeel van de instrumenterende notaris niet. Aan een bewijsfase komt het hof niet toe.
4.11.
De derde grief van [appellanten] houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [appellanten] gestelde feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een klaarblijkelijke vergissing in de zin van artikel 4:46 lid 3 BW.
4.12.
Omtrent deze grief overweegt het hof het volgende.
[appellanten] beroepen zich op het bepaalde in artikel 4:46 lid 3 BW. Ingevolge dit artikellid dient een testament naar de bedoeling van de erflater te worden uitgelegd indien een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of goed heeft vergist; voorwaarde is dat de daadwerkelijke bedoeling van de erflater ondubbelzinnig met behulp van het testament of met andere gegevens kan worden vastgesteld.
[appellanten] voeren ter onderbouwing van hun beroep op de hier bedoelde bepaling (samengevat) aan:
- dat [broer 3] zich intensief heeft bemoeid met de zorg voor en de hulp aan
erflaatster;
- dat erflaatster in haar handgeschreven verklaring van 2 augustus 2008 haar broer [broer 3]
([broer 3]) nog heeft aangewezen als erfgenaam en dat er geen verklaring is
waarom ze daar vier dagen later anders over zou denken;
- dat erflaatster waarschijnlijk bedoeld heeft haar broer [broer 4] als erfgenaam uit te sluiten in
plaats van haar broer [broer 3] ([broer 3]).
4.13.
Naar het oordeel van het hof zijn deze feiten en omstandigheden onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een klaarblijkelijke vergissing in de aanduiding van een persoon in het testament van erflaatster en dat zonneklaar is dat erflaatster heeft bedoeld haar broer [broer 3] ([broer 3]) als erfgenaam aan te wijzen. Dit geldt temeer wanneer in aanmerking wordt genomen:
- dat tussen partijen in confesso is dat [broer 3] zich vanaf 2007 niet meer heeft
bezig gehouden met zorg voor en hulp aan erflaatster;
- dat in de handgeschreven verklaring van erflaatster d.d. 2 februari 2008 (productie 9 bij de
inleidende dagvaarding) de naam van [broer 3] niet is genoemd. In de verklaring
staat (voor zover leesbaar):
“Ik (…) laat al mijn bezittingen (…) aan mijn broer zusters en
(…) schoonzusters”;
- dat [broer 4] ook al niet als erfgenaam werd genoemd in het testament van erflaatster van 19
november 2003 zodat niet valt in te zien dat erflaatster met haar laatste wijziging van het
testament bedoeld heeft haar broer [broer 4] als erfgenaam te schrappen en niet haar broer
[broer 3].
4.14.
Het hof voegt hieraan nog toe dat aan de keuze van een erflater om bepaalde personen wél en andere níet als erfgenaam te benoemen, velerlei motieven ten grondslag kunnen liggen. Een erflater hoeft zijn of haar keuze niet te motiveren of te rechtvaardigen; het is nu eenmaal de vrijheid van de testateur om te bepalen wie in zijn of haar nalatenschap mag delen.
4.15.
Het voorgaande betekent dat ook de derde grief van [appellanten] faalt en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, met afwijzing van hetgeen in hoger beroep bij wijze van vermeerderde eis is gevorderd.
4.16.
De vierde grief richt zich tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank.
Hieromtrent overweegt het hof dat het gebruikelijk is om in zaken als de onderhavige de proceskosten te compenseren. Het hof ziet, anders dan de rechtbank, onvoldoende aanleiding om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken.
Dit betekent dat de vierde grief slaagt.
Ook in hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend wat betreft de proceskostenbeslissing;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af hetgeen bij wijze van vermeerderde eis in hoger beroep is gevorderd;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 maart 2014.