ECLI:NL:GHSHE:2014:885

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
HV 200 136 029_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over de status van de ouder zonder gezag in ondertoezichtstelling procedures

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 maart 2014, gaat het om een prejudiciële vraag die is gesteld door de vader van een minderjarige, die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader, zonder vaste woonplaats, heeft verzocht om de verlenging van de ondertoezichtstelling van zijn zoon, die sinds 31 augustus 2012 onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling verlengd tot 28 februari 2014, maar de vader is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2013 zijn zowel de vader als de vertegenwoordiger van de stichting gehoord. De moeder van de minderjarige was ook aanwezig, maar de Raad voor de Kinderbescherming is niet verschenen. Het hof heeft de zaak gelijktijdig behandeld met een andere gerelateerde zaak, maar zal in beide zaken afzonderlijk beslissen.

De kern van de zaak draait om de vraag of de vader, die geen gezag heeft over zijn kind, als belanghebbende kan worden aangemerkt in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof verwijst naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en stelt dat de appelrechter ambtshalve moet beoordelen wie als belanghebbenden kunnen worden beschouwd. De vader stelt dat hij belanghebbende is, omdat hij tot het moment van beëindiging van zijn relatie met de moeder de zorg voor de minderjarige heeft gedragen.

Het hof heeft besloten om de Hoge Raad te verzoeken om een prejudiciële beslissing te geven over de vraag of de ouder zonder gezag als belanghebbende moet worden aangemerkt in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Dit is van belang voor de uitkomst van de huidige zaak en voor andere soortgelijke geschillen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken en de griffier zal de Hoge Raad onverwijld van de beslissing op de hoogte stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 maart 2014
Zaaknummer : HV 200.136.029/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
zonder vaste woonplaats,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D. Marcus,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2013, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige af te wijzen met veroordeling van de stichting in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2013, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaak en de onder HV 200.136.018/01 ter griffie ingeschreven zaak, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld doch in beide zaken zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Marcus;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw N. Knip;
  • mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder).
2.4.1.
De Raad voor de Kinderbescherming is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de in januari 2013 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [zoon] (hierna: [zoon]) geboren. De moeder is met het eenhoofdig gezag over [zoon] belast.
3.2.
[zoon] staat sinds 31 augustus 2012 onder toezicht van de stichting.
3.2.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [zoon] met ingang van 31 augustus 2013 tot 28 februari 2014 verlengd.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De moeder heeft geen hoger beroep ingesteld.
3.4.
Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de vader is in zijn hoger beroep als volgt.
3.5.
Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Op grond van artikel 805 Rv wordt een afschrift van de beschikking verstrekt of verzonden aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht - geen scheidingszaken zijnde - onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
3.6.
De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbenden in de procedure kunnen worden beschouwd.
De vader stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is, nu hij ook door de rechtbank als zodanig is aangemerkt en hij tot het moment waarop zijn relatie met de moeder is geëindigd en hij het gezin van de moeder heeft verlaten de verzorging en opvoeding van [zoon] ter hand heeft genomen.
De stichting heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
3.7.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.8.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen.
Het verzoek hiertoe kan worden gedaan door een
ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (artikel 1:254 lid 4 BW).
Degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn ook bevoegd tot indienen van een verzoek tot verlenging (artikel 1:256 lid 2 BW).
Uit kamerstukken II 1993-1994, 23 003, nr. 5, p. 35, blijkt dat met het begrip “ouder” in artikel 1:254 lid 4 BW bedoeld wordt zowel de ouder met als de ouder zonder gezag.
Indien de grond daarvoor niet langer bestaat, kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting, de
met het gezag belaste ouderof de minderjarige van twaalf jaar of ouder (artikel 256 lid 4 BW). Vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder zelf als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, heeft de wetgever de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk niet gegeven aan de niet met gezag belaste ouder (kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3. p. 33).
3.9.
In Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043, waar het ging om een maatregel met betrekking tot ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling (een uithuisplaatsing ingevolge artikel 1: 261 BW), heeft de Hoge Raad als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv slechts aangemerkt -
naastde instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken -: de met gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarig kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit kind twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Hiertoe heeft de Hoge Raad overwogen dat enkel de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken.
3.10.
De formulering van de Hoge Raad volgend
(“… naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken…”), moet bij een ondertoezichtstelling een ouder, dus ook de ouder zonder gezag, als belanghebbende worden aangemerkt; immers hij of zij kan de ondertoezichtstelling verzoeken. Uitgaande van de dragende overweging echter, wordt de ouder zonder gezag niet als belanghebbende beschouwd bij een procedure in het kader van een ondertoezichtstelling; hij wordt immers niet getroffen in de uit het gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen.
3.11.
De vraag die thans voorligt is of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
3.12.
Gelet op de hiervoor omschreven onduidelijkheid zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna genoemde prejudiciële vraag stellen. Een positief antwoord op deze vraag is vereist om op het verzoek van de vader, dat in de onderhavige zaak ter beoordeling voorligt, inhoudelijk te kunnen beslissen. Daarnaast is het antwoord op deze vraag rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet.
3.13.
Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de hierna genoemde rechtsvraag te beantwoorden:
Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aangemerkt?
3.14.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.
Bij brief d.d. 20 maart 2014 heeft de advocaat van de vader het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan.
3.15.
De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage;
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L.Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.