ECLI:NL:GHSHE:2014:90

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
HD 200.135.166-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv inzake testamentaire uitvoerbaarheid en schorsing tenuitvoerlegging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incident ex artikel 351 Rv in een hoger beroep. De appellant, [appellant], is benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap van de erflater, die op 16 mei 2005 is overleden. De geïntimeerde, [geïntimeerde], is een erfgenaam en heeft [appellant] in rechte betrokken. Zij vordert dat [appellant] een bedrag van € 79.557,56 aan de nalatenschap betaalt, omdat hij ten onrechte geen melding heeft gemaakt van een rekening in België die op naam van de erflater stond. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

In het hoger beroep vraagt [appellant] om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het hof overweegt dat een partij met een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook al is er hoger beroep ingesteld. Voor toewijzing van de incidentele vordering is plaats bij misbruik van recht of bij nieuwe omstandigheden die een belangenafweging rechtvaardigen. Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het vonnis van de rechtbank.

Het hof concludeert dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen nieuwe feiten zijn die na de eerste aanleg zijn ontstaan. De incidentele vordering van [appellant] wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.135.166/01
arrest van 21 januari 2014
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. M.G. Spijker te Boxmeer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. C.T.E. Gommans te Horst,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 september 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen vonnis van 3 juli 2013 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/118031/HA ZA 12-271)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het tussenvonnis van 12 december 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
- de (naar het hof begrijpt:) antwoordmemorie in het incident van [geïntimeerde];
- de memorie van grieven.
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De heer [erflater] (erflater) is op 16 mei 2005 overleden. [appellant] is bij testament d.d. 27 september 2000 van erflater benoemd tot executeur-testamentair van diens nalatenschap. [geïntimeerde] is één van de erfgenamen en [appellant] is bedeeld met een legaat.
3.2.
[geïntimeerde] heeft [appellant] in rechte betrokken en - kort gezegd - onder meer gevorderd om [appellant] te veroordelen om (primair) aan de nalatenschap/gemeenschap van erflater te betalen een bedrag van € 79.557,56 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2005. Zij voert hiertoe aan dat [appellant] ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het feit dat erflater geld in België had. [geïntimeerde] heeft zelf informatie ingewonnen via EDR Credit Services waaruit bleek dat sprake was van een rekening in Belgie van erflater met een batig saldo van € 79.557,56.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, onder meer de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
In het onderhavige incident vordert [appellant] schorsing van de tenuitvoerlegging van voornoemd vonnis. [geïntimeerde] heeft deze vordering gemotiveerd bestreden.
3.5.
Bij de beoordeling van deze vordering stelt het hof voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld en bij tenuitvoerlegging een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan.
3.6.
Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145), dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft (HR 30 mei 2008, LJN BC5012, NJ 2008, 311). Van misbruik van recht door tenuitvoerlegging van het vonnis kan met name sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.7.
[appellant] voert aan dat het bestreden vonnis op een onjuiste grondslag berust. Deze is volgens hem daarin gelegen dat de rechtbank bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] in de veronderstelling is geweest dat [appellant] ten onrechte gelden van erflater heeft toegeëigend ten laste van de erfgenamen in dezen.
Voor het geval dat [appellant] hiermee een beroep wil doen op het feit dat sprake zou zijn van een juridische of feitelijke misslag overweegt het hof dat daarvan slechts sprake is, indien deze misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Het hof is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Dat tegen het oordeel van de rechtbank inhoudelijke argumenten zijn aan te voeren, waarover verschillend kan worden gedacht, betekent niet dat het oordeel van de rechtbank evident onjuist is. Wat er ook zij van de juistheid van de stellingen van [appellant], op basis van hetgeen hij heeft aangevoerd, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag. Een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van [appellant] zou naar het oordeel van het hof bovendien leiden tot een verkapt hoger beroep, waarvoor in het kader van dit incident geen plaats is. Dit geldt eveneens voor de door [appellant] in hoger beroep overgelegde twee getuigenverklaringen van na de datum waarop het bestreden vonnis is gewezen.
3.8.
[appellant] stelt vervolgens dat hij een zwaarwegend belang bij de schorsing ten uitvoerlegging heeft aangezien hij bij executie alle tot zijn vermogen behorende bestandsdelen onomkeerbaar zal kwijtraken. Daarnaast kan dit in de meest vergaande vorm leiden tot een persoonlijk faillissement dan wel toepassing van de Wet schuldsanering Natuurlijke Personen voor [appellant].
De vraag die thans beantwoord dient te worden, is of [appellant] nieuwe omstandigheden aanvoert die na afweging van de belangen kunnen meebrengen dat het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand totdat in hoger beroep is beslist, alsnog dient te prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] om niet langer te hoeven wachten op hetgeen haar, althans voorshands na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg, toekomt. Deze vraag dient naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord. Bovengenoemde door [appellant] aangevoerde omstandigheden leveren naar het oordeel van het hof geen nieuwe omstandigheden op in de hiervoor onder r.o. 3.5 bedoelde zin. Het betreft immers – zo leidt het hof af uit het betoog van [appellant] en de overgelegde stukken – omstandigheden die reeds ten tijde van de procedure in eerste aanleg aanwezig waren en zijn aangevoerd en die door de rechtbank bij de door haar gemaakte belangenafweging zijn meegenomen.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering van [appellant] dient te worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
In de hoofdzaak
3.9.
Het hof stelt vast dat de zaak naar de rol is verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde]. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de incidentele vordering van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak is verwezen naar de rol van 18 februari 2014 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 januari 2014.