Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
STICHTING AMBACHT ONDERHOUDSBEDRIJF+, gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Stichting Allee Wonen,rechtsopvolgster van Woningstichting Aramis,gevestigd te[vestigingsplaats],geïntimeerde in principaal hoger beroep,appellante in incidenteel hoger beroep,advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg
Stichting De Zuidwester,gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
advocaat mr. S.A.E.M. Rampaart,
Woningstichting Soomland (thans geheten: Stichting Stadlander),gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in pricipaal hoger beroep,
31.Het verloop van de procedure
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten aan de hand van pleitnotities. Namens de curator heeft gepleit mr. J.H.A. Klompmakers, namens Aramis mr. H. Uittien en namens Zuidwester en Soomland hun respectieve advocaten.
Bij gelegenheid van de pleidooien heeft de curator productie 73 in het geding gebracht.
32.De verdere beoordeling
)terug.
“2. De stichting[Ambacht]
heeft ten doel ten behoeve van de leden van het samenwerkingsverband Plus onderhoudswerkzaamheden te verrichten, (…). Aan de leden worden slechts de daarmee gemoeid zijnde kosten doorberekend overeenkomstig ieders aandeel in de gezamenlijke uitgaven.3. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door:- het aanbieden van haar diensten aan de leden van het samenwerkingsverband bestaande uit het verzorgen van het dagelijks onderhoud, het mutatieonderhoud en delen van het planmatig onderhoud van bij die leden in eigendom (…) zijnde onroerende zaken;- het aanbieden via de leden van het samenwerkingsverband van haar diensten aan huurders van de woningen van die leden, en wel ten behoeve van het (…) onderhoud dat door dan wel voor rekening van die woningen dient plaats te vinden;- het aanbieden van haar diensten aan andere eigenaren van onroerende zaken (niet-leden van het samenwerkingsverband) en de huurders daarvan; (…)”
te [vestigingsplaats] een de (nog op te richten) stichting Onderhoudsdienst ARWON[thans: Ambacht].
(…)De vraag welke nu aan de orde is gaat over de toepasselijkheid van artikel 11-1-u van de Wet in de situatie waarbij[Aramis]
tezamen met andere instellingen, die ook vrijgestelde prestaties verrichten, in de nieuwe stichting Onderhoudsdienst ARWON[Ambacht]
gaat samenwerken bij het onderhoud van woningen en andere gebouwen.De stichting Onderhoudsdienst treedt – zo u in de brief stelt – op als een gezamenlijke kostenplaats. De directe en indirecte kosten worden aan de deelnemers (“leden”) worden doorbelast naar rato van ieders verbruik.Met u ben ik van mening dat hier sprake is van een situatie welke in beginsel past in de vrijstellingsbepaling van artikel 11-1-u van de Wet, juncto artikel 9-1-f van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.Er zijn echter ook beperkingen bij deze vrijstelling:1. Het moet bij de doorberekening van de kosten aan de “leden” gaan om ieders aandeel in degezamenlijke
uitgaven.Het dient hier te gaan om uitgaven die normaal ook tot de uitgaven van de individuele “leden” zouden behoren.Doorberekening van andere dan de hiervoor bedoelde uitgaven zijn aan de heffing van omzetbelasting onderworpen.(…)”
“ VOORLOPIGE SAMENWERKINGSOVEREENKOMST”. In dit stuk wordt Soomland aangeduid als
“de aansluitende deelnemer”. Het stuk houdt onder meer het volgende in:
(…).2. In het samenwerkingsverband heeft ieder van de leden één stem. Het ambtelijk secretariaat wordt gevoerd door[Ambacht].
3. De deelnemers verklaren zich bereid een deel van hun onderhoudswerkzaamheden en reparatieservice aan[Ambacht]
uit te besteden. Jaarlijks zal de omvang en prijsstelling van deze werkzaamheden met[Ambacht]
worden overeengekomen.4. Jaarlijks zullen de deelnemers de door[Ambacht]
voor hen verrichte diensten evalueren en vervolgens beslissen of naar de toekomst toe de opdrachtverstrekking voor onderhoudswerkzaamheden en reparatieservice in deze dan wel een andere omvang gehandhaafd blijft.5. Indien een deelnemer besluit van opdrachtverstrekking aan[Ambacht]
af te zien, zal zij zich terugtrekken uit het samenwerkingsverband.6. Het samenwerkingsverband zal conform artikel 8 van de statuten van[Ambacht]
één bestuurslid voordragen voor het bestuur van[Ambacht]
.(…)9.Ingeval van opzegging van het lidmaatschap van het samenwerkingsverband zal dit schriftelijk gebeuren met inachtname van een opzegtermijn van 6 maanden.10. De kosten van het samenwerkingsverband worden door de deelnemers gelijkelijk gedragen.(…)”
“VASTSTELLINGSOVEREENKOMST’” ondertekend. Dit stuk behelst onder meer het volgende:
3.Exploitatieresultaat
tot 1 december 2004 met dien verstande dat het exploitatieresultaat over de periode 1 januari 2004 tot 1 december 2004 waarvan het tekort voor rekening komt voor Aramis, wordt vastgesteld door de externe accountant van[Ambacht].
Het uitgangspunt daarbij is dat Aramis enkel zal bijdragen in tekorten in het exploitatieresultaat voor zover deze voortvloeien uit de opdrachtrelatie tussen Aramis en[Ambacht].
en de externe accountant van Aramis met elkaar in overleg treden over het betreffende exploitatieresultaat waarbij alle relevante informatie voor de bepaling van het exploitatieresultaat aan de externe accountant van Aramis ter beschikking zal worden gesteld.”m) Na 1 december 2004 heeft Ambacht geen nieuwe projecten meer aangenomen. Wel hebben nog werkzaamheden plaats gevonden ter afronding van reeds lopende projecten.
€ 10.741,97.
in de zaak tegen Zuidwester en Soomlandoverwogen dat deze partijen
- zijn toegetreden tot een samenwerkingsverband met het oogmerk een deel van de voorheen in eigen beheer verrichte werkzaamheden op het gebied van onderhoud en klachtenservice voortaan te laten verrichten door Ambacht;
- zich jegens de overige deelnemers van het samenwerkingsverband hebben verbonden hun aandeel van de gezamenlijke kosten te voldoen en wel voor zover deze betrekking hebben op ieders aandeel in de totaal door Ambacht verrichte diensten en
- (die behoorden tot) de leden van het samenwerkingsverband aan deze bijdrageverplichting voldeden door middel van een bevoorschotting, waarna op basis van de daadwerkelijke kosten later een afrekening volgde.
Uit het voorgaande volgt, aldus het tussenarrest, dat de curator kan worden gevolgd in zijn standpunt dat toetreding tot het samenwerkingsverband inhoudt aanvaarding van een jegens de overige deelnemers aangegane verplichting bij te dragen voor een evenredig deel - overeenkomend met ieders aandeel in de door Ambacht verrichte werkzaamheden - in de kosten van Ambacht, welke verplichting een zelfstandige verbintenis jegens Ambacht tot voldoening van die bijdrage impliceert. Vervolgens heeft het hof (in r.o. 6.) geoordeeld dat de vraag naar de toewijsbaarheid van de vordering van de curator tegen Zuidwester en Soomland voor het overige besproken diende te worden in het kader van de verweren van Aramis.
Aan een beslissing als genoemd onder 32.4. is de rechter gedurende het verdere verloop van de procedure in beginsel gebonden. Deze gebondenheid heeft een op beperking van het debat gerichte functie, maar geldt niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van één of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat deze ondeugdelijk zou zijn. De rechter dient te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing geboden is. Indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat behoeven partijen niet nogmaals de gelegenheid te krijgen zich uit te laten over punten waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.
Zuidwester en Soomland hebben met Ambacht op 6 februari 2003 respectievelijk 1 september 2000 een overeenkomst gesloten als weergegeven onder 32.3. sub g. Als onweersproken door de curator staat vast (door Zuidwester werd dit bij conclusie van dupliek sub 5 en door Soomland bij conclusie van antwoord sub 12 en 13 alsmede, samengevat, bij memorie van antwoord sub 8 onder a. en c. aangevoerd) dat deze partijen geen onderhandelingen met Ambacht hebben gevoerd vóór het sluiten van die samenwerkingsovereenkomst en dat zij niet op de hoogte waren van de door Aramis c.q. Ambacht in 1995 met de Belastingdienst gevoerde correspondentie die als doel had dat Ambacht zou gaan vallen onder de Koepelvrijstelling (en aldus geen BTW in rekening zou behoeven te brengen aan de “deelnemers” zodat die “deelnemers” daarvan financieel voordeel zouden hebben). Voorts staat vast dat evenmin is gesproken over artikel 10 van de overeenkomst (geciteerd in 32.3.sub g.), waarop de curator zijn standpunt baseert dat Zuidwester en Soomland gehouden zijn tot een bijdrage in het exploitatietekort van Ambacht. Evenmin is gesproken over “het economische risico” van Ambacht dat deze partijen volgens de stellingen van de curator mede zouden moeten dragen. Nog daargelaten voorts dat de curator niet duidelijk stelt dat Zuidwester en Soomland de statuten van Ambacht hebben ontvangen valt, zonder toelichting die de curator niet verstrekt, niet in te zien waarom deze partijen aan de statuten van Ambacht gebonden zouden zijn in die zin dat Ambacht (mede) aan die statuten een vorderingsrecht als door de curator gepretendeerd, jegens Zuidwester en Soomland kan ontlenen. Op deze stellingen van Zuidwester en Soomland is het hof in het tussenarrest niet ingegaan.
deelnemer aan het samenwerkingsverband”) nimmer zijn nageleefd (zie de conclusie van antwoord sub 12 slot) heeft de curator evenmin weersproken.
Saldobevestiging” d.d. 18 maart 2004 (productie 30 bij conclusie van repliek). Laatstgenoemd stuk betreft evenwel een afrekening door Ambacht over de jaren vóór 2003, het jaar waarin Zuidwester de samenwerkingsovereenkomst met Ambacht sloot. Dit stuk kan daarom, wat er overigens van de inhoud ervan zij, zonder nadere toelichting van de curator die ontbreekt, niet bijdragen aan het standpunt dat de overeenkomst mede op grond van bevoorschotting door Zuidwester en (latere) afrekening in de door de curator voorgestane zin moet worden uitgelegd. Voor de jaren waarin de overeenkomst tussen Ambacht en Zuidwester gold, 2003 en 2004, heeft Zuidwester betwist ooit afrekeningen te hebben ontvangen (memorie van antwoord 22). De curator heeft zijn andersluidende standpunt niet onderbouwd. Weliswaar heeft de curator bij pleidooi opgemerkt dat Zuidwester ook al in 1998/1999 “
in de samenwerking” zat, maar dit vormt naar het oordeel van het hof, zoals ook door Zuidwester aangevoerd, een nieuwe en te laat voorgedragen grief tegen het vonnis waarvan beroep. Bij dat vonnis is immers vastgesteld dat Zuidwester in 2003 tot het samenwerkingsverband is toegetreden. De curator stelt dit laatste overigens ook zelf in de memorie van grieven sub 15.
de zaken tegen Zuidwester en Soomland, zal worden bekrachtigd.
de zaak tegen Aramisoverweegt het hof allereerst dat het de wijziging van eis van de curator (memorie van grieven sub 144) beschouwt als een kennelijke verschrijving nu deze vordering niet terugkeert in het petitum van de akte van de curator van 11 oktober 2011 (die genomen is na de memorie van grieven). De curator maakt ook geen bezwaar tegen de weergave van zijn vordering in r.o. 1 van het tussenarrest (waarin voormelde wijziging niet is verwerkt). Bovendien zijn, mocht het voorgaande al anders zijn, de gewijzigde vorderingen niet toewijsbaar nu deze ertoe strekken een verklaring voor recht te geven over de al dan niet verifieerbaarheid van bepaalde vorderingen in het faillissement. Verificatie van vorderingen dient immers overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de Faillissementswet te geschieden.
going concern” situatie was volgens de curator geen sprake (memorie van grieven sub 101). De curator verwijst naar een rapport van Deloitte d.d. 26 april 2011 (productie 53 bij memorie van grieven).
Vervolgens is in r.o. 11 en 12 van het tussenarrest, op grond van een aantal in die overwegingen genoemde omstandigheden, geoordeeld dat ter bepaling van het exploitatietekort de activa en passiva van Ambacht per 1 december 2004 op liquidatiebasis moesten worden gewaardeerd.
going concern”. Onder meer stelt Aramis dat in de vaststellingsovereenkomst van 14 december 2004 nergens de liquidatie van Ambacht wordt vermeld en dat ook uit de notulen van de Raad van Commissarissen van Ambacht geen liquidatiescenario blijkt na de beëindiging van de samenwerking door Aramis per 1 december 2004, maar dat het voortbestaan van Ambacht als realistisch werd gezien. Ook stelt Aramis dat de curator volgens het eerste faillissementsverslag trachtte de onderneming van Ambacht “
going concern” te verkopen.
De niet door de curator weersproken verweren van Aramis, weergegeven in r.o. 32.18.3., bieden aan het voorgaande steun.
Het hof is van oordeel dat teruggekomen moet worden op de eindbeslissing in het tussenarrest omdat deze gebaseerd is op een onjuiste feitelijke grondslag, te weten een uitleg van de (vaststellings)overeenkomst waarbij de uit de stukken blijkende standpunten van Aramis niet zijn meegewogen. De overeenkomst dient naar het oordeel van het hof op grond van al het voorgaande zo uitgelegd te worden dat de activa en passiva van Ambacht gewaardeerd moeten worden naar de maatstaf
“going concern”.
“going concern” moet geschieden, verbindt is dat de liquidatiekosten bij die waardering buiten beschouwing dienen te blijven.
going concern”.
€ 896.000,-- (zoals de rechtbank aannam) maar tot een bedrag van € 541.973,63. Dit impliceert dat in de laatste regel van r.o. 2.12 en in r.o. 2.23 van het eindvonnis niet € 1.181.635,00, (zijnde het verschil tussen € 2.077.635,00 en € 896.000,00) maar
€ 1.535.661,37(zijnde het verschil tussen € 2.077.635,00 en € 541.973,63) moet worden vermeld. De curator erkent de juistheid van dit standpunt (memorie van antwoord incidenteel appel 43) zodat het hof hier ook van uit zal gaan.
€ 2.999.508,06
1.354.722,84
€ 1.037.026,00
317.696,84
€798.568,92
1.116.265,76
€ 1.535.661,37. Dit impliceert dat haar beroep op verrekening ook in hoger beroep slaagt zodat de vordering van de curator tot betaling van het aandeel van Aramis in het exploitatieresultaat terecht is afgewezen.
33. De uitspraak
op het incidenteel hoger beroep