ECLI:NL:GHSHE:2015:1160

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
F 200 161 587_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van hun kinderen en de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A.T.L. van Zandvoort, hebben op 17 december 2014 beroep aangetekend tegen de beschikking van 18 september 2014. De stichting, vertegenwoordigd door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, heeft in haar verweerschrift verzocht om het beroep van de ouders niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 10 maart 2015, waarbij de ouders en de stichting aanwezig waren, maar de raad niet. De ouders hebben aangevoerd dat de rechtbank zijn oordeel heeft gebaseerd op verouderde informatie en dat er een nieuw onderzoek nodig is om hun huidige situatie te beoordelen. Ze pleiten voor een kans om hun relatie met de kinderen te herstellen.

De stichting heeft echter betoogd dat de kinderen gebaat zijn bij continuïteit en stabiliteit in hun opvoeding, en dat de huidige pleegouders een veilige hechtingsrelatie met de kinderen hebben opgebouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 26 september 2011 onder toezicht staan en dat hun situatie stabiel is, ondanks de scheiding van de pleegouders. Het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is om de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te verlengen, en bekrachtigt de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 april 2015
Zaaknummer : F 200.161.587/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/282826 / JE RK 14/1322MZ13-1
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
en
[de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de ouders, respectievelijk de vader en de moeder;
advocaat: mr. A.T.L. van Zandvoort,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: BJZ);
  • de heer [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 december 2014, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 januari 2015, heeft de stichting verzocht het door de ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en de heer[vertegenwoordiger 2 van de stichting];
  • de pleegouders.
De raad is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, gehouden op 11 september 2014;
  • de V-formulieren d.dis 16 januari 2015 en 25 februari 2015 met bijlagen van de advocaat van de ouders.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de affectieve relatie van de ouders zijn, voor zover thans van belang, geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].
  • [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats].
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend en de ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2.
De kinderen staan sinds 26 september 2011 onder toezicht van de stichting en zijn sinds die datum op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
De kinderen verblijven sinds 23 juli 2012 bij mevrouw [de pleegouders]. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de pleegouders medio 2014 uit elkaar zijn gegaan en dat zij sindsdien in de vorm van een ‘co-ouderschap’ invulling geven aan hun pleegouderschap.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 26 september 2015 alsmede de aan de stichting verleende machtiging tot plaatsing van de kinderen in een verblijf pleegouder 24-uurs verlengd met ingang van 26 september 2014 voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. In hun appelschrift voeren zij, kort samengevat, aan dat de rechtbank zijn oordeel heeft gebaseerd op gedateerde informatie van het Ambulatorium d.d. 20 augustus 2013. Om een goed oordeel te kunnen geven over de draaglast die de ouders nu kunnen hebben, zou eigenlijk een nieuw onderzoek moeten plaatsvinden. Met ondersteuning van hun netwerk blijven de ouders werken aan zichzelf en hun leefomstandigheden. De ouders moeten een kans kunnen krijgen om op eigen kracht hun relatie met hun kinderen op te pakken en uit te bouwen met als doel dat ze weer thuis komen wonen. Hier lijkt thans geenszins sprake van te zijn. Door de blijvende uithuisplaatsingen wordt sterk gewerkt aan onthechting van de kinderen van hun ouders, zeker nu er slechts beperkt contact tussen de ouders en de kinderen plaatsvindt. Vooruitlopend op de inwerktreding van de nieuwe Jeugdwet hebben de ouders contact gezocht met de stichting Eigen Kracht. Daar vernamen zij dat zij nu nog geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid een netwerkplan/familieplan te schrijven. Zij hij hebben hier echter wel degelijk alle mogelijkheden toe. De ouders hebben de indruk dat de pleegouders het voornemen hebben om de kinderen uit elkaar te halen: een kind zou dan bij de pleegvader wonen en het andere kind bij de pleegmoeder. Dat zouden de ouders geen goede ontwikkeling achten.
De ouders wijzen er tot slot op dat de oudste dochter van de moeder na een uithuisplaatsing weer thuis woont en dat dit goed gaat.
3.5.
De stichting voert in het verweerschrift, kort samengevat, aan dat er geen reden is om het beleid met betrekking tot de perspectief-biedende plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het huidige pleeggezin te wijzigen. De kinderen zijn met de huidige pleegouders een veilige gehechtheidsrelatie aangegaan, en verstoring van die relatie zou een zeer nadelig effect kunnen hebben op hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Op grond van de bevindingen van Oosterpoort heeft de stichting in mei 2012 geconcludeerd dat de kinderen gebaat zijn bij een perspectiefbiedende plaatsing. De ouders werden weliswaar beschreven als betrokken en welwillend, maar ook als bijzonder prikkelgevoelig en snel overbelast, waarbij zij primaire impulsen (boos worden of met stemverheffing praten) niet onder controle hadden.
De conclusies van het onderzoek door het Ambulatorium van september 2013 worden door de stichting als actueel geldend voor de huidige situatie van de kinderen beschouwd.
De oudste dochter van de moeder, [oudste dochter van de moeder], is in februari 2012 op veertienjarige leeftijd weer thuisgeplaatst. Haar loyaliteit ten opzichte van haar moeder en stiefvader was dermate groot dat een perspectiefbiedende plaatsing voor haar geen kansen op ontwikkeling bood. Het vereist andere competenties van opvoeders om één kind binnen het gezin op te voeden en te verzorgen dan drie van verschillende leeftijden en met verschillende ontwikkelingsvragen.
De ontwikkeling van de kinderen verloopt nu stabiel en geeft geen aanleiding tot (extra) zorg of twijfels. [minderjarige 1] kan met externaliserend gedrag reageren op situaties die voor hem verwarrend zijn. Hij laat druk en moeilijk te hanteren gedrag zien na de bezoeken met de ouders. Dit gedrag is niet anders sinds de echtscheiding van de pleegouders.
De stichting is van mening dat de kinderen recht hebben op duidelijkheid en continuïteit in hun opvoedingsperspectief; de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing garanderen dit en maken dat de kinderen zich positief en in elkaars nabijheid ontwikkelen.
De stichting acht beide maatregelen nog steeds noodzakelijk in het belang van de kinderen.
3.6.
De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat zij sinds hun echtscheiding uitvoering geven aan een co-ouderschapregeling waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] – met de drie biologische kinderen van de pleegouders – de ene helft van de week bij de pleegmoeder verblijven en de andere helft van de week bij de pleegvader. Het is niet de bedoeling dat de kinderen gescheiden worden, zoals de ouders denken.
Verder hebben de pleegouders verklaard dat het over het algemeen goed gaat met de kinderen; over [minderjarige 2] hebben zij geen zorgen, maar [minderjarige 1] is een pittig kind dat regelmatig probleemgedrag vertoont, met name nadat er bezoeken van de ouders hebben plaatsgevonden.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbinnen de uithuisplaatsing is uitgesproken waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 17 december 2014 zijn derhalve artikel 1:254 en artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zo als luidende tot 1 januari 2015 van toepassing in de onderhavige zaak.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Het Ambulatorium heeft in augustus 2013 onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de ouders om de kinderen op te voeden met als conclusie dat het perspectief van de kinderen, ondanks de inzet en betrokkenheid van de ouders, niet meer bij hen ligt. Anders dan de ouders aanvoeren, is het hof van oordeel dat het niet in het belang van de minderjarigen is om het door de ouders gewenste nadere onderzoek te gelasten. Het hof overweegt dat van beide kinderen vaststaat dat zij een goed hechtingsproces met hun pleegouders hebben doorgemaakt, dit wordt ook niet betwist, en dat beide kinderen zich, thans goed ontwikkelen. Rond [minderjarige 1] zijn er nog zorgen, doch die zijn, in het licht van het verleden, begrijpelijk en niet verontrustend. Hoewel het begrijpelijk is dat de ouders de plaatsing van de kinderen opnieuw ter discussie stelden toen de pleegouders een echtscheidingsproces met elkaar in zijn gegaan, is het hof niet gebleken dat deze ontwikkelingen een nadelig effect op de opvoedsituatie van de kinderen hebben (gehad). De pleegouders zijn in staat gebleken om zonder onderbreking een stabiele situatie voor de kinderen te creëren, waarbij de kinderen niet gescheiden van elkaar (zullen) opgroeien.
Indien de situatie van de kinderen ten gevolge van de scheiding van de pleegouders op enig moment minder stabiel zou worden, zou dit wellicht aanleiding geven om een herbeoordeling plaats te laten vinden, zoals reeds overwogen in de beschikking van dit hof van 11 september 2014 (met zaaknummer F 200.145.226/01). Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geldt echter dat hun situatie, waarin zij eerst bij hun pleegouders gezamenlijk en thans bij ieder van hen verblijven, altijd stabiel is gebleven en dat de pleegouders het mogelijk hebben gemaakt om de kinderen zo min mogelijk hinder te laten ondervinden van hun echtscheiding. Het hof ziet daarom geen reden om op dit moment een nieuw onderzoek te gelasten: heroverweging van het verblijf van de kinderen bij de pleegouders is niet aan de orde. Vanuit het perspectief van de minderjarigen gezien zou een onderzoek hen zwaar belasten, hetgeen niet in hun belang te achten is.
Het hof acht het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat de stabiliteit waarin zij thans verkeren wordt gewaarborgd middels verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.7.4.
De bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Al hetgeen de ouders verder hebben aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en H.M.A.H. Erven en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.