ECLI:NL:GHSHE:2015:1161

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
F 200 161 908_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige met betrekking tot de moeder en de William Schrikker Stichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 oktober 2014, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige dochter werd verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling af te wijzen. De stichting, die de ondertoezichtstelling had aangevraagd, verzocht het hof om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2015 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting gehoord. De minderjarige is ook in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, wat zij heeft gedaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de minderjarige in een gelijkwaardige relatie staan, maar dat deze relatie ook symbiotische trekken vertoont, wat kan leiden tot ontwikkelingsbedreigingen voor de minderjarige. De moeder heeft in het verleden de hulpverlening vaak afgewezen en heeft een cognitieve beperking, wat de dynamiek tussen haar en de minderjarige beïnvloedt. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen, vooral nu zij de puberteit heeft bereikt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 april 2015
Zaaknummer : F 200.161.908/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/284217 / JE RK 14/1467MZ04
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.M.J. Schepens,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de stichting om de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige] te verlengen voor de duur van één jaar, af te wijzen als zijnde ongegrond, onbewezen en niet steunend op de wet.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 29 januari 2015, heeft de stichting verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de stichting].
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op (naar het hof begrijpt:)
  • het v-formulier d.d. 24 februari 2015 van de advocaat van de moeder met bijlagen;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de in het jaar 2000 overleden heer [overledene] is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
De moeder oefent alleen het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
In het verleden, van het jaar 2000 tot oktober 2007, heeft [minderjarige] onder toezicht gestaan van de stichting.
Sinds 4 oktober 2013 is deze maatregel opnieuw van kracht.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 4 oktober 2014 verlengd tot 4 oktober 2015.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift betwist ze het bestaan van de vier ontwikkelingsbedreigingen waarvan volgens de stichting sprake is. Kort samengevat voert ze hieromtrent het volgende aan.
  • Er wordt ten onrechte gesteld dat de moeder [minderjarige] niet zou laten deelnemen aan stage en buitenschoolse activiteiten, waardoor [minderjarige] niet zou kunnen doorstromen naar het laatste leerjaar. De moeder ondersteunt de deelname van [minderjarige] aan buitenschoolse activiteiten. [minderjarige] wil in januari 2015 stage gaan lopen in het grimeren en doorloopt ook nu een maatschappelijke stage bij haar leraar Duits voor wie zij tekeningen maakt. Verder heeft [minderjarige] vanuit school meegedaan aan een paintballactiviteit en aan een kersttoneelstuk. De moeder wijst erop dat [minderjarige] goede schoolresultaten behaalt.
  • Ten tweede wordt ten onrechte gesteld dat, omdat het traject bij Blixembosch is stopgezet door de moeder, [minderjarige] geen verdere behandeling en therapie zal krijgen om zelfstandig te leren lopen. [minderjarige] is al sinds 24 januari 2014 in behandeling bij [fysiotherapeute], verbonden aan Fysiotherapie [vestigingsplaats]. De rolstoel wordt niet meer gebruikt en [minderjarige] gebruikt een rollator voor langere afstanden en krukken voor korte afstanden.
  • Verder wordt ten onrechte gesteld dat [minderjarige] geen eigen mening zou hebben en dat de moeder [minderjarige] haar vrijheid zou ontnemen en daarmee ook de kans voor [minderjarige] om zich vrij te ontwikkelen. [minderjarige] onderneemt voor haar leeftijd normale activiteiten met haar vrienden en vriendinnen en zij krijgt voldoende vrijheid. Voorts voert de moeder hieromtrent aan dat zij naar [minderjarige] toe niet zo bepalend is als men vermoedt. [minderjarige] kan goed haar mening verwoorden en de moeder luistert hiernaar en neemt [minderjarige]’s mening mee in haar overweging.
  • Tot slot wordt ten onrechte gesteld dat de moeder [minderjarige] zou laten bellen met instanties en dat [minderjarige] hierdoor te zeer wordt belast met zaken, bestemd voor volwassenen. [minderjarige] heeft wel eens uit eigen beweging gebeld. De moeder stelt dat er voldoende hulpverlening binnen een vrijwillig kader bij de moeder is betrokken om haar te ondersteunen wanneer zij vragen heeft aan instanties, zodat dit niet langer iets is waarover [minderjarige] zich zorgen hoeft te maken.
3.5.
De stichting betwist hetgeen door de moeder is aangevoerd. In haar verweerschrift voert de stichting, kort samengevat, aan dat de moeder in oktober 2014 meerdere brieven naar school heeft gestuurd met betrekking tot de stage van [minderjarige]; zij wenste een andere stage voor haar dochter. [minderjarige] zou het te druk hebben en de belasting voor haar lichaam zou te groot zijn. [minderjarige] geeft echter aan blij te zijn met haar stage. In het vorige en het huidige schooljaar heeft [minderjarige] om verschillende redenen niet deelgenomen aan buitenschoolse activiteiten, waarop de school contact heeft gezocht met de stichting met de mededeling dat de leerplicht in zou worden geschakeld als [minderjarige] niet zou deelnemen.
Ten aanzien van het behandeltraject bij Blixembosch geeft de moeder op 7 juli 2014 aan dat zij het traject wil beëindigen omdat ze geen vertrouwen heeft in de heer [behandelaar]. De directe vragen die tijdens dat gesprek aan [minderjarige] werden gesteld, werden door de moeder beantwoord. De moeder gaf tijdens dit gesprek te kennen dat [minderjarige] nooit meer zelfstandig zou kunnen lopen. Toen de heer [behandelaar] hier niet in meeging, dreigde de moeder de behandeling stop te zetten. Mevrouw [ambulant gezinshulpverlener bij Idris], ambulant gezinshulpverlener bij Idris, heeft contact opgenomen met de gezinsvoogd en uitgesproken dat de huidige zorg niet passend is voor de moeder en [minderjarige]. [minderjarige] dient zelfstandiger te worden en de moeder dient hierin begeleid te worden.
Verder stelt de stichting dat de moeder de inhoud, frequentie en vorm van de geboden hulpverlening wenst te bepalen. Wanneer hieraan niet voldaan wordt of wanneer hulpverlening een andere denkwijze nastreeft, haakt de moeder af. Voorgestelde hulpverlening vanuit organisaties wordt afgewezen en hulpverleners worden buiten de deur gezet.
De stichting merkt verder op dat de moeder de afgelopen jaren zoveel telefoontjes heeft gepleegd en brieven heeft gestuurd naar de gemeente, de woningbouwstichting, leerlingenvervoer en de politie dat zij niet langer te woord wordt gestaan. [minderjarige] wordt belast met problemen die de moeder ervaart in het dagelijks leven.
Resumerend stelt de stichting dat de ondertoezichtstelling er mede voor heeft gezorgd dat [minderjarige] zelfstandig leert bewegen met behulp van haar rollator en krukken. De moeder heeft het gedwongen kader nodig om afspraken na te komen, hulpverlening binnen te laten en in stand te houden en [minderjarige] de vrijheid te geven die ze nodig heeft.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling van minderjarigen waarbij het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend op 18 september 2014 is derhalve artikel 1:254 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing op de onderhavige zaak.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.6.2.
Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting constateert het hof dat [minderjarige] en de moeder in een gelijkwaardige relatie met elkaar lijken te staan, welke relatie symbiotische trekken vertoont. [minderjarige] is hierdoor in een positie gebracht die, zonder begeleiding en sturing door hulpverlening, een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] oplevert. Loyaliteit naar haar moeder in combinatie met de betrokkenheid van [minderjarige] bij de verantwoordelijkheid voor haar eigen opvoeding maken dat [minderjarige], bijvoorbeeld op het gebied van haar gezondheid, lijkt te kiezen voor een ondergeschikte en haar moeder volgende positie, terwijl een andere, meer op de toekomst van [minderjarige] gerichte en door volwassenen bepaalde doelstelling meer voor de hand ligt. De rol van de hulpverlening hierin is van groot belang (gebleken).
Het hof constateert dat de moeder zeer bezorgd is over (onder meer) de gezondheid van [minderjarige] en zij een van de specialiste afwijkend standpunt in kan nemen over wat [minderjarige] wel of niet aankan, zonder dat dit standpunt wordt onderbouwd of ondersteund door een deskundige. Een voorbeeld hiervan is dat Praktische Pedagogische Gezinsbegeleiding meldde dat [minderjarige] al een half jaar in een rolstoel zat, omdat ze volgens de moeder niet mocht lopen, terwijl medici juist aangaven dat [minderjarige] in het kader van de fysiotherapie weer moest gaan lopen en dit maanden geleden al had moeten gebeuren. Uit het e-mailbericht d.d. 23 december 2014 van mevrouw [ambulant gezinshulpverlener bij Idris] (werkzaam bij Idris) blijkt voorts dat de moeder vaak druk van stof is en weinig ruimte laat voor anderen.
Het hof overweegt, tevens op grond van het verweer van de stichting, dat de moeder [minderjarige] beperkt in haar vrijheid en in de kans zich optimaal te ontwikkelen, in ieder geval in het kader van haar revalidatie. Een zorg die het hof over de onderlinge relatie tussen de moeder en [minderjarige] heeft is dat de moeder te kampen heeft met een cognitieve beperking (zij balanceert op de grens tussen licht en matig verstandelijk gehandicapt) en dat [minderjarige] een ongeveer gemiddelde intelligentie bezit. Gelet op de nu al gelijkwaardige relatie die de moeder en [minderjarige] met elkaar hebben, is het risico aanwezig dat [minderjarige] haar moeder op meerdere gebieden gaat overstijgen, zonder dat sprake is van een pedagogisch tegenwicht.
3.6.3.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat, om de
(identiteits-)ontwikkeling van [minderjarige] veilig te stellen, begeleiding in het kader van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Dit geldt temeer nu [minderjarige] met haar vijftienjarige leeftijd inmiddels de puberteit heeft bereikt, in welke levensfase de identiteitsontwikkeling een grote rol speelt.
Aan de moeder kan worden toegegeven dat er in de periode tussen de beschikking van de rechtbank en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep positieve ontwikkelingen zijn geweest. Zo doet [minderjarige] het goed op school, is zij niet langer afhankelijk van haar rolstoel en heeft zij meer sociale contacten dan voorheen. Het hof is van oordeel dat dit (mede) te danken is aan de ondertoezichtstelling. Het hof acht de ondertoezichtstelling dan ook noodzakelijk om [minderjarige] de ruimte te bieden om zich verder te ontwikkelen en te vermijden dat het beschreven patroon dat in de relatie tussen de moeder en [minderjarige] aanwezig is, de boventoon gaat voeren. Continuering van verplichte professionele begeleiding van de stichting is hierbij van belang omdat de waarborg dat de hulpverlening geaccepteerd zal blijven in een vrijwillig kader ontbreekt.
3.6.4.
De bestreden beschikking dient bekrachtigd te worden. Al het overige wat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers, en H.M.A.H. Erven en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.