ECLI:NL:GHSHE:2015:121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
HD 200.114.501_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging affectieve relatie en verdeling woonlasten met betrekking tot schade aan BMW

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De vrouw, appellante in principaal appel, en de man, geïntimeerde in principaal appel, waren betrokken bij een affectieve relatie die inmiddels was beëindigd. De vrouw vorderde een verdeling van de woonlasten en een schadevergoeding met betrekking tot een BMW. De procedure volgde op een tussenarrest van 28 januari 2014, waarin het hof de vrouw had toegelaten bewijs te leveren van haar stellingen over de verdeling van de woonlasten en de schade aan de BMW.

De vrouw stelde dat zij en de man waren overeengekomen dat zij de woonlasten van hun gezamenlijk bewoonde woning zouden delen. De man had echter betwist dat er een dergelijke afspraak was gemaakt. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had bewezen dat de man zijn draagplicht had erkend en dat de afspraken over de hypotheeklasten niet duidelijk waren. De vrouw had ook verklaard dat zij tijdelijk de hypotheeklasten had voorgeschoten, maar het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim.

Wat betreft de schade aan de BMW, stelde de vrouw dat de man haar had misleid over de kosten van de schade. De man ontkende dat er een afspraak was gemaakt over de schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van een wilsgebrek en dat de afspraken over de schade aan de BMW niet waren nagekomen. Uiteindelijk werd de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man, en het hof compenseerde de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 20 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.114.501/01
arrest van 20 januari 2015
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein te Kerkrade,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.E.G.N. Schnabel te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 januari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 99997 / HAZA 05-276 gewezen vonnis van 8 augustus 2012 tussen appellante – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 28 januari 2014;
- de akte houdende producties van de man;
- het proces-verbaal van de enquête van 16 april 2014;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 1 augustus 2014;
- de memorie na enquête van de vrouw met één productie;
- de antwoordmemorie na enquête van de man.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de vrouw toegelaten bewijs te leveren van haar stellingen:
a. a) dat partijen zijn overeengekomen dat ieder de helft van de woonlasten van de gezamenlijk bewoonde woning, waaronder de hypotheeklasten zal dragen;
b) dat ter zake van de afspraak tussen partijen over de schade aan de BMW sprake is van een wilsgebrek in die zin dat zij door de man op het verkeerde been is gezet door zijn mededeling dat haar aandeel in de reparatie een paar honderd euro zou bedragen.
De man is voorts in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de aan de BMW geleden schade. De man diende een uitsplitsing van de schade per schadegeval te maken. Verder diende de man informatie te verstrekken omtrent de vraag of op enig moment herstel van de schade heeft plaatsgevonden, wat daarvan de kosten zijn geweest en of er een uitkering van een schadeverzekeraar heeft plaatsgevonden. Tenslotte diende de man mede te delen of hij de auto nog in gebruik heeft.
Het hof zal beide onderwerpen hierna achtereenvolgens bespreken.
Woonlasten
7.2.
De vrouw stelt in de memorie na enquête dat de man het bestaan van zijn draagplicht heeft erkend, ook wat betreft de hypotheekrente, door als partijgetuige onder ede te verklaren: “met betrekking tot de rente die maandelijks betaald moest worden hebben [de vrouw] en ik afgesproken, al bij het begin, dat we die last naar draagkracht zouden delen”.
Volgens de man zou hij aldus niets meer hoeven bijdragen dan zijn maandelijkse fifty-fifty bijdrage op de leefgeldrekening van partijen als hij geen draagkracht meer zou hebben. De vrouw stelt dat deze uitleg van de man niet redelijk is, gelet op beider inkomsten en vermogenssituatie destijds. Volgens de vrouw is destijds afgesproken dat de vrouw tijdelijk de rente zou betalen omdat de man nog in afwachting was van de verkoop van de woning in [plaats] en hij zijn ex-echtgenote alimentatie moest betalen. Zodra de woning in [plaats] zou zijn verkocht, zou hij dat deel terugbetalen. Dat is echter nooit gebeurd.
De door de man als getuige afgelegde verklaring is in tegenspraak met zijn eerdere ontkenning van de gemaakte afspraken en zijn draagplicht, hetgeen eerder een bevestiging van de door haar te bewijzen stelling oplevert dan tegenbewijs.
7.2.1.
De man heeft de stellingen gemotiveerd betwist. Het hof verwijst kortheidshalve naar de antwoordmemorie na enquête.
7.2.2.
Het hof overweegt als volgt. Hoewel de bewijsopdracht aan de vrouw naar aanleiding van grief 4 van de vrouw ruimer is geformuleerd, is het hof tijdens het getuigenverhoor gebleken dat de kern van de grief van de vrouw ziet op de verdeling van de (netto) hypotheekrente bij helfte. Het hof zal zich dan ook tot de hypotheekrente beperken.
De vrouw heeft als partijgetuige onder meer verklaard:
“(…) In het kader van het overleg over de financiering en de hoogte van de woonlasten hebben [de man] en ik afgesproken dat we de woonlasten zouden delen. (…)
De hypotheekrente heb ik vanaf het begin volledig betaald. De reden was dat [de man] nog een woning in [plaats] had en hij had mij gevraagd of ik voorlopig zijn deel van de hypotheekrente wilde voorschieten. Hij schatte in dat dit ongeveer een half jaar zou duren. (…)
In de procedure gaat het mij, wat de woonlasten betreft, uitsluitend om de hypotheekrente die [de man] nog voor de helft aan mij moet terugbetalen. Het gaat uiteraard om netto hypotheekrente, na aftrek van de teruggave IB. (…)”.
De broer van de vrouw, de heer [de broer], heeft onder meer verklaard:
“(…) Ik heb korte tijd na de aankoop door mijn zus van de woning in [woonplaats] met haar gesproken over de financiering van die aankoop. Dat moet in 2002 of 2003 zijn geweest. Ik was in de wijze van financiering geïnteresseerd omdat ik zelf ook in de situatie zat van de aankoop van een woning. Mijn zus heeft toen aan mij verteld dat [de man] en zij in verband met de aankoop geld hadden geleend van beide ouders en dat ze die lasten daarvoor fifty fifty zouden dragen. Verder hadden ze een hypotheek en voor de hypotheeklasten gold ook dat ze die beiden zouden dragen. Volgens mij ook fifty fifty. Mijn zus heeft mij toen ook uitgelegd hoe de inkomenssituatie van beiden was. (…)
In dezelfde periode heb ik over de financiering van de aankoop van de woning ook een keer gesproken met [de man]. Ik kan mij herinneren dat hij toen tegen mij zei dat hij met de inkomsten uit zijn fotozaak kon bijdragen in de hypotheeklasten. Over de precieze verdeling van die lasten heb ik met hem niet gesproken. Dat gesprek was alleen met hem. Verder heb ik over die kwestie niet meer met mijn zus en [de man] gesproken. (…)
Mij wordt verder gevraagd of aan mij iets is verteld over het feit dat mijn zus tijdelijk de hypotheeklasten volledig zou betalen. Nu dit mij wordt gevraagd kan ik mij herinneren dat mijn zus heeft verteld dat [de man] tijdelijk zijn aandeel in de hypotheeklasten niet kon betalen omdat hij moest wachten op de verkoop van zijn woning in [plaats]. Na die verkoop zou hij aan mijn zus terugbetalen (…)”.
[vriendin van de vrouw] heeft onder meer verklaard:
“(…) In de tijd dat de woning in [woonplaats] werd gekocht ben ik diverse keren aanwezig geweest toen er met [de vrouw] en [de man] werd gesproken over de financiering van hun woning in [woonplaats]. Tijdens die gesprekken is aan de orde geweest dat de hypotheeklasten tussen [de vrouw], die ik [de vrouw] noem, en [de man] fifty fifty zouden worden verdeeld maar dat [de man] voorlopig geen geld had om zijn bijdrage te betalen aangezien hij alimentatie moest betalen aan zijn ex-vrouw. Hij had een winkel in [plaats] die hij wilde verkopen en hij had ook nog een huis dat verkocht moest worden. Als hij geld zou ontvangen uit de verkoop dan zou hij zijn aandeel in de hypotheeklasten betalen. Over deze afspraak hebben wij het verschillende keren gehad, ook al omdat [de vrouw] financiële hulp kreeg van haar vader om de hypotheeklasten te kunnen betalen. Zij heeft geld van haar vader geleend. Ik kan mij niet herinneren of ook de hoogte van de maandelijkse hypotheeklasten aan de orde is geweest.(…)”.
De man heeft als partijgetuige onder meer verklaard:
“(…) Met betrekking tot de rente die maandelijks betaald moest worden hebben [de vrouw] en ik afgesproken, al bij het begin, dat we die last naar draagkracht zouden delen. De betaling ging via de gezamenlijke rekening die we hadden. (…)
Ik heb in de hele periode van eind 2002 tot en met april 2004 mijn aandeel in de rente betaald. Dat ging automatisch doordat mijn arbeidsongeschiktheidsuitkering van de WAZ maandelijks werd gestort op de gezamenlijke rekening. Het ging om een bedrag van ongeveer 690,- euro per maand. Daarnaast had ik een uitkering van Nationale Nederlanden. Die was destijds 27000,- gulden per jaar. Dat bedrag werd door mij besteed aan de betaling van alimentatie aan mijn ex-echtgenote en aan de hypotheeklasten voor een tweetal panden, een in [plaats] en een in [plaats]. (…)
U houdt mij voor dat [de vrouw] heeft verklaard dat ze mijn aandeel in de hypotheeklasten zou hebben voorgeschoten omdat ik te maken had met hoge lasten voor de panden in [plaats] en [plaats]. Die verklaring is niet juist. Ik heb maandelijks mijn bijdrage betaald. Wel hebben we afgesproken dat als mijn situatie zou veranderen, bijvoorbeeld wanneer ik geen alimentatie meer zou hoeven betalen, mijn bijdrage zou worden herzien. (…)
De WAZ-uitkering die gestort werd op de gezamenlijke rekening was mijn bijdrage in de totale huishoudelijk uitgaven, inclusief de hypotheeklasten. De afspraak die wij gemaakt hebben was dat we naar draagkracht zouden bijdragen in de huishoudkosten en daar hoorden de hypotheeklasten bij. Over de hypotheekrente afzonderlijk hebben we geen afspraak gemaakt. U houdt mij voor dat volgens mijn verklaring [de vrouw] haar volledige salaris op de gezamenlijke rekening stortte en ik maar een deel namelijk de WAZ-uitkering. Dat klopt de uitkering van Nationale Nederlanden en de huurinkomsten gingen volledig op aan de alimentatie die ik moest betalen den lasten voor de panden in Friesland en advocaatkosten. Mijn enige draagkracht was de WAZ-uitkering die op de gezamenlijke rekening werd gestort.(…)”
7.2.3.
Uit de (partij)getuigen verklaringen blijkt dat partijen de bedoeling hadden de (netto) hypotheekrente te delen. In geschil is gebleven of partijen de (netto) hypotheekrente hebben willen delen bij helfte of naar rato van beider inkomens. Het hof leidt uit de getuigenverklaringen af dat partijen in beginsel hebben afgesproken de (netto) hypotheekrente bij helfte te delen, maar ook dat de daadwerkelijke betaling zou afhangen van de draagkracht van de man nu hij nog woonlasten had van de woningen in Friesland alsmede de alimentatieverplichting jegens zijn ex-echtgenote. Dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de (netto)hypotheekrente onvoorwaardelijk bij helfte zou worden gedeeld is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Dat partijen hebben afgesproken dat de man zodra hij over voldoende draagkracht beschikte over de voorliggende periode alsnog bij helfte zou bijdragen in de (netto)hypotheekrente is evenmin komen vast te staan. Tenslotte is niet komen vast te staan dat de vrouw meer heeft bijgedragen in de (netto)hypotheeklasten dan waartoe zij, gelet op de afspraken tussen partijen, gehouden zou zijn. Grief 4 van de vrouw faalt dan ook.
Schade aan de BMW
7.3.
De vrouw stelt dat de verklaringen van partijen tegenover elkaar staan. De vrouw ontkent dat zij met de BMW van de man twee keer een aanrijding zou hebben gehad. De vrouw verwijst naar de kladaantekeningen van haar advocaat van de bespreking op 14 mei 2004 waarin volgens de vrouw door haar wordt erkend dat zij tegen een paaltje is aangereden en dat de man die schade heeft betaald en dat de vrouw heeft beloofd om een oude deuk te laten repareren. De getuigenverklaring van de man staat op gespannen voert met de informatie die bij de bespreking op 14 mei 2004 door hem is verstrekt.
7.3.1.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Ten aanzien van de door het hof verzochte informatie heeft de man het hof medegedeeld dat hij de schade niet heeft laten herstellen omdat hij daarvoor niet de financiële middelen had. Er is ook uitkering geweest van een schadeverzekeraar omdat de auto alleen WA-verzekerd was. De man heeft de auto in 2011 verkocht via internet.
7.3.2.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft als partijgetuige onder meer verklaard:
“(…) Het gaat om 2 schadegevallen: eenmaal schade aan een portier, welke schade is ontstaan voordat we samenwoonden, en eenmaal schade aan een bumper die is ontstaan toen we samenwoonden in [plaats]. Met die eerste schade had ik niets van doen want in die tijd reed ik nog geen auto. (…) Wat de tweede schade betreft was het zo dat ik af en toe in [plaats] wel eens de auto gebruikte en ik ben toen een keer achteruit tegen een paaltje gereden. Toen dat was gebeurd heeft [de man] voorgesteld om het zo te regelen dat de schade aan het portier gerepareerd zou worden op mijn naam en de schade aan de bumper op zijn naam. Dat zou beter zijn om verzekeringstechnische redenen. Het had te maken met zijn no-claim. (…) Hij vertelde daarbij dat voor alle twee de schades gold dat de herstelkosten een paar honderd euro zouden bedragen. Ik heb toen gezegd dat, als het om een paar honderd euro ging, en als het handiger was om het zo te regelen, ik daarmee akkoord ging. Daarna hebben we het er niet meer over gehad en is er ook niets hersteld aan de auto. Pas in 2004 heeft [de man] dit weer aan de orde gesteld. Hij zei toen dat de herstelkosten voor het portier ongeveer 2000 euro zouden zijn. De kwestie van de schade is ook aan de orde gekomen in het gesprek dat we samen met onze advocaten erbij hebben gehad over de financiële afwikkeling. Ik ben toen niet akkoord gegaan met een bedrag van 2000 euro. Ik heb toen gewoon herhaald wat de afspraak was, namelijk dat ik bereid was om de herstelkosten voor de deur te betalen als het om een paar honderd euro zou gaan en dat het wat betreft de kosten voor het herstel van de bumper ook om een paar honderd euro zou gaan en dat we op die manier de kosten zouden verdelen. (…)”.
De man heeft als partijgetuige onder meer verklaard:
“(…) Toen we nog in [plaats] woonden heeft [de vrouw] twee keer de auto meegenomen en twee keer een aanrijding gehad. Het ging om schade aan een portier en een bumper. Die schade is nooit gerepareerd. Ik kon me dat niet permitteren. Op het kantoor van mr. Goltstein hebben we afgesproken dat de schade zou worden getaxeerd door 2 taxateurs en dat [de vrouw] beide schades zou betalen. U houdt mij voor dat [de vrouw] heeft verklaard dat de afspraak was dat zij de schade aan het portier zou betalen en ik de schade aan de bumper. Daar weet ik niets van. Ik kan mij daar niets van herinneren. U houdt mij verder voor dat [de vrouw] heeft verklaard dat ik tegen haar had gezegd dat het bij de schade om een gering bedrag zou gaan. Dat heb ik zeker niet gezegd. Ik ben geen taxateur dus hoe kan ik dan zeggen wat de omvang van de schade is.
De auto stond destijds op naam van [de vrouw]. De auto was alleen WA verzekerd. Het bouwjaar was 1998. Ik heb de auto in 2011 verkocht voor 2.500,- via internet. De schade was toen nog niet gerepareerd. De opbrengst was laag, gelet op het feit dat het om een diesel automaat ging, met allemaal extra voorzieningen. Met zo’n auto kan je normaal 500.000km rijden en er stond ongeveer 170.000 op de teller. (…)”.
7.3.3.
Door de vrouw wordt niet betwist dat partijen afspraken hebben gemaakt over de betaling van de schade aan de BMW. Niet is in geschil dat er sprake is van twee afzonderlijke schadegevallen waarbij in het ene geval schade is ontstaan aan het portier en in het andere geval schade is ontstaan aan de bumper.
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de afspraak was dat de vrouw de schade aan het portier zou vergoeden. De man heeft onder overlegging van twee schaderapporten de schade gesteld op € 3.231,98 inclusief BTW.
De vrouw heeft deze afspraak niet betwist maar gesteld dat sprake is van een wilsgebrek, nu de man zou hebben gezegd dat de schade een paar honderd euro zou bedragen. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om van die stelling bewijs te leveren. Het hof is van oordeel dat de vrouw in deze bewijsopdracht niet is geslaagd. Uit de getuigenverklaringen en de nader door de vrouw overgelegde stukken blijkt niet dat sprake was van een wilsgebruik.
Aldus is het hof van oordeel dat ervan uit moet worden gegaan dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de vrouw de schade aan het portier zou betalen.
Aan de man is opgedragen een uitsplitsing te maken van het door hem opgegeven schadebedrag dat betrekking heeft op beide schadegevallen. De man heeft geen uitsplitsing gemaakt. Er heeft ook geen herstel plaatsgevonden van de schade(s) zodat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot vaststelling te komen van het bedrag dat de vrouw zou moeten betalen. Het hof zal de vordering van de man tot betaling door de vrouw aan hem van een bedrag van € 3.231,98 dan ook alsnog afwijzen.
Aan het voorwaardelijk incidenteel appel komt het hof niet toe nu het hof van oordeel is dat de tussen partijen gemaakte afspraak is komen vast te staan. Voor wat betreft de voorwaardelijke vermeerdering van eis van de man ter zake de BMW verwijst het hof naar hetgeen in het tussenarrest van 28 januari 2014 in rov. 4.11.2 reeds is overwogen.
Samenvattend
7.4.
Bovenstaande en hetgeen in het tussenarrest van 28 januari 2014, alsmede in het beroepen vonnis van 8 augustus 2012 is overwogen leidt er toe dat de vrouw jegens de man gehouden is tot betaling van:
- € 9.606,78 plus wettelijke rente schuld aan [aan derde];
- € 621,39 proceskosten [aan derde];
- € 8.311,86 ten onrechte geïnde dwangsommen.
In totaal dient de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 19.000,36 plus de wettelijke rente over € 9.606,78.
De man is jegens de vrouw gehouden tot betaling van een bedrag van € 460,93 (€ 118,88 ter zake van de door de man bij het verwijderen van de kluis veroorzaakte schade en € 342,05 ter zake van het verhuizen van de spullen van de man).
7.5.
Uit het beroepen vonnis volgt dat partijen hun vorderingen over en weer alsmede het bedrag van € 5.000,- dat de vrouw reeds aan de man heeft betaald wensen te verrekenen. Dit leidt er toe dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 13.539,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.606,78.
7.6
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 8 augustus 2012 voor zover de vrouw is veroordeeld om aan te man te betalen een bedrag van € 17.189,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.212,30 vanaf 18 mei 2005 tot aan de dag van algehele voldoening;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 13.539,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.606,78 vanaf 18 mei 2005 tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 januari 2015.
griffier rolraadsheer