In deze zaak hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de verzoekers te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De verzoekers, die beiden kampen met psychosociale problematiek, hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun sociale en financiële situatie tijdens het faillissement als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van hun huidige situatie. Ze stelden dat ze recentelijk weer actief zijn gaan solliciteren en dat hun financiële situatie, mede door begeleiding, stabiel is.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de verzoekers niet de jaarrekeningen van hun onderneming hebben overgelegd, wat het hof belemmerde om inzicht te krijgen in de oorsprong van hun schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekers nog maar recent zijn begonnen met solliciteren en dat hun psychosociale problematiek niet voldoende beheersbaar is om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de verzoekers de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.
De uitspraak van het hof benadrukt het belang van het overleggen van relevante financiële documenten en het aantonen van goeder trouw bij het aanvragen van een schuldsaneringsregeling. De verzoekers hebben niet voldaan aan de eisen die de wet stelt voor toelating tot de regeling, waardoor hun verzoek is afgewezen.