ECLI:NL:GHSHE:2015:1213

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HR 200.164.899-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van goeder trouw van de verzoekers

In deze zaak hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de verzoekers te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De verzoekers, die beiden kampen met psychosociale problematiek, hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun sociale en financiële situatie tijdens het faillissement als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van hun huidige situatie. Ze stelden dat ze recentelijk weer actief zijn gaan solliciteren en dat hun financiële situatie, mede door begeleiding, stabiel is.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de verzoekers niet de jaarrekeningen van hun onderneming hebben overgelegd, wat het hof belemmerde om inzicht te krijgen in de oorsprong van hun schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekers nog maar recent zijn begonnen met solliciteren en dat hun psychosociale problematiek niet voldoende beheersbaar is om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de verzoekers de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van het overleggen van relevante financiële documenten en het aantonen van goeder trouw bij het aanvragen van een schuldsaneringsregeling. De verzoekers hebben niet voldaan aan de eisen die de wet stelt voor toelating tot de regeling, waardoor hun verzoek is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2015
Zaaknummer : HR 200.164.899/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/199704 /FT RK 14/1602 en C/03/199704 FT RK 14/1605
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1],

en

2.[appellante 2],

beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. A.F. Mandos.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2015.

2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 16 februari 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, ieder voor zich, hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant 1] en [appellante 2], bijgestaan door mr. Mandos;
  • de heer [de beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid als informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de ter zitting door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde stukken, te weten een uitdraai van een aantal digitale sollicitatiebewijzen.
3. De beoordeling
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] en [appellante 2] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit hetgeen door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat deze bewindvoerder bekend is met het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellant 1] en [appellante 2] hebben ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing.
3.2.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 135.901,70. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan [advocaten] Advocaten van in totaal
€ 53.182,91, een schuld aan [brouwerijen] Brouwerijen van € 26.733,78 en een schuld aan HIB Incasso en Bemiddeling van € 25.523,93. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Desgevraagd geven verzoekers aan dat zij beiden de afgelopen periode niet gesolliciteerd hebben. (…)
Bij meneer zou sprake zijn van medische en psychische problematiek waardoor hij én niet kan werken en niet voor de kinderen kan zorgen. (…)
Concrete actie van verzoekers tot daadwerkelijk solliciteren is heeft nog niet plaatsgevonden. Dit terwijl verzoekers ook al in de faillissementsperiode door de curator op het belang van het solliciteren zijn gewezen. (…)
Het resultaat van een en ander in onderling verband en samenhang bezien is dat er een aanzienlijke kans bestaat dat verzoekers niet in staat zullen zijn te voldoen aan de in de schuldsaneringsregeling op hen rustende verplichtingen met als resultaat dat een eventuele schuldsaneringsregeling tussen beëindigd zal worden. (…)
In deze overweging speelt voorts mee de omstandigheid dat verzoekers op dit moment geen ontwrichtend nadeel ondervinden van de bestaande schuldenpositie.”
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan, ieder voor zich, in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rechtbank gebruikt ten onrechte hun sociale en financiële toestand tijdens het faillissement en hun onvermogen om daar destijds verandering in te brengen, hetgeen had kunnen leiden tot een omzetting van het faillissement naar een schuldsaneringsregeling, als uitgangspunt voor de beoordeling van hun huidige situatie. Daarbij komt dat de rechtbank hen het feit dat zij in de afgelopen periode niet hebben gesolliciteerd ten onrechte te zwaar aanmeet. Tot slot zijn [appellant 1] en [appellante 2] van mening dat de rechtbank de medische klachten van [appellant 1] ten onrechte reeds nu al heeft meegenomen in haar overweging met betrekking tot de op hem mogelijk toekomstige rustende verplichtingen op basis van de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] benadrukken dat zij willen, kunnen en dus ook zullen gaan solliciteren. Met betrekking tot de hoogte van hun schuldenlast merken [appellant 1] en [appellante 2] op dat deze naar hun idee € 235.000,00 bedraagt. Plangroep stelt evenwel dat de totale schuld € 135.000,00 zou bedragen maar [appellant 1] en [appellante 2] geven aan niet te weten hoe Plangroep tot dit bedrag is gekomen. Daarbij is het volgens [appellant 1] en [appellante 2] ook aan de bewindvoerder en/of de rechter-commissaris om na toelating tot de schuldsaneringsregeling vast te stellen hoe groot de daadwerkelijke omvang van de schuldenlast is. Voorst stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat zij recent geen nieuwe schulden hebben gemaakt, hun financiële situatie, mede als gevolg van de begeleiding die zij van Plangroep en de beschermingsbewindvoerder ontvangen, op dit moment stabiel is en dat de verkeersboetes welke hebben geleid tot een schuld aan het CJIB van circa € 700,00, een schuld die naar zijn aard in beginsel is aan te merken als een schuld welke niet te goeder is ontstaan, op korte termijn door een derde zullen worden voldaan. [appellant 1] heeft voorts aangevoerd dat zijn fysieke beperkingen chronisch van aard zijn, maar dat deze beperkingen hem niet beletten om deel te kunnen nemen aan het arbeidsproces. Met betrekking tot zijn psychosociale problematiek merkt [appellant 1] op dat hij hiervoor nog immer therapie volgt. Hij geeft aan tot op de dag van vandaag nog steeds moeite te hebben met het bewaren van zijn kalmte wanneer hij naar zijn idee wordt gecommandeerd of anderen over hem de baas willen spelen. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot de door hen gedreven onderneming dat zij deze onderneming destijds op basis van onjuiste omzetcijfers hebben overgenomen en vervolgens, toen de omzet tegen bleek te vallen, het financiële tij te laat hebben weten te keren. Tot slot benadrukken [appellant 1] en [appellante 2] dat zij er alles aan gedaan hebben om hun financiële positie te verbeteren; zo hebben zij uit eigen beweging hun faillissement, budgetbegeleiding en beschermingsbewind aangevraagd.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De financiële situatie van [appellant 1] en [appellante 2] is weliswaar stabiel maar het volume tussen inkomsten en uitgaven is uiterst beperkt. Indien [appellant 1] en [appellante 2] tot de schuldsaneringsregeling zouden worden toegelaten, zouden de beslagen op hun uitkering komen te vervallen en aldus voor hen meer financiële armslag ontstaan.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant 1] nog immer kampt met psychosociale problematiek waarvoor hij tot op de dag van vandaag ook in therapie is.
Ingevolge onder meer het bepaalde in Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijk verklaring is door [appellant 1] niet overgelegd.
3.8.3.
Daarbij komt dat, nu [appellant 1] en [appellante 2] verzuimd hebben om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hen gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw zijn geweest. Daar komt nog bij dat de omvang van de schuldenlast van [appellant 1] en [appellante 2] vooralsnog niet vast is komen te staan, [appellant 1] en [appellante 2] stellen immers dat hun schuldenlast ongeveer € 235.000,00 bedraagt, terwijl Plangroep de totale schuldenlast begroot op € 135.000,00.
3.8.4.
Voorts stelt het hof op basis van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde sollicitatiebewijzen vast dat [appellant 1] en [appellante 2] nog maar zeer recent, in casu eerst vanaf 21 februari 2015, en derhalve pas na indiening van hun beroepschrift, aantoonbaar een aanvang hebben gemaakt met het trachten een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal
-onder aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.