Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1],
2.[appellante 2],
1. Het geding in eerste aanleg
2. Het geding in hoger beroep
,niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De totale schuldenlast van de verzoekers bedroeg € 18.219,79, maar het minnelijk traject was mislukt en er waren nieuwe schulden ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet in staat waren om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 maart 2015, werd het hof geïnformeerd over de omstandigheden van de verzoekers, waaronder het feit dat [appellante 2] niet ter zitting verscheen. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekers voorafgaand aan hun verzoek tot toelating geen minnelijk traject hadden doorlopen en dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat de schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof benadrukte dat de wetgever strenge toelatingsvoorwaarden heeft gesteld om te waarborgen dat alleen diegenen die oprecht hebben geprobeerd om met hun schuldeisers tot een regeling te komen, toegang krijgen tot de schuldsaneringsregeling.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof liet echter de mogelijkheid open voor de verzoekers om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, mits zij kunnen aantonen dat zij een minnelijk traject hebben doorlopen en hun schuldenlast adequaat hebben onderbouwd.