ECLI:NL:GHSHE:2015:1214

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HR 200.164.909-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende onderbouwing van de schuldenlast en het niet doorlopen van een minnelijk traject

In deze zaak hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. De totale schuldenlast van de verzoekers bedroeg € 18.219,79, maar het minnelijk traject was mislukt en er waren nieuwe schulden ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet in staat waren om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 maart 2015, werd het hof geïnformeerd over de omstandigheden van de verzoekers, waaronder het feit dat [appellante 2] niet ter zitting verscheen. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekers voorafgaand aan hun verzoek tot toelating geen minnelijk traject hadden doorlopen en dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat de schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof benadrukte dat de wetgever strenge toelatingsvoorwaarden heeft gesteld om te waarborgen dat alleen diegenen die oprecht hebben geprobeerd om met hun schuldeisers tot een regeling te komen, toegang krijgen tot de schuldsaneringsregeling.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof liet echter de mogelijkheid open voor de verzoekers om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, mits zij kunnen aantonen dat zij een minnelijk traject hebben doorlopen en hun schuldenlast adequaat hebben onderbouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 maart 2015
Zaaknummer : HR 200.164.909/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/291921 FT RK 14-2001 en C/02/291722 FT RK 14-2002
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1],

En

2.[appellante 2],

beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2],
advocaat: mr. C. Bosland.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 februari 2015.

2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling alsnog op hen van toepassing wordt verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant 1], bijgestaan door mr. Bosland.
[appellante 2] is, met bericht van verhindering
,niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 februari 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 20 februari 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde pleitnota.
3. De beoordeling
3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 18.219,79. Daaronder bevinden zich een schuld aan de GGN Brabant [vestigingsplaats] van € 7.276,23 en een schuld aan
€ 2.078,08 aan de CZ Groep. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijk traject is mislukt, omdat de aanvraag schuldregeling vlak voor de voorstelfase, in verband met het ontstaan van schulden bij zowel bestaande als nieuwe schuldeisers, is beëindigd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Door de kredietbank is getracht een buitengerechtelijke regeling te treffen met de schuldeisers. Dit traject is mislukt vanwege het ontstaan van nieuwe schulden. (…)
De rechtbank is van oordeel dat verzoekers, gelet op het feit dat zij hun vaste lasten niet kunnen voldoen en er derhalve nog steeds nieuwe schulden ontstaan, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan de verplichtingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling kunnen voldoen. (…)
De rechtbank is van oordeel dat mevrouw [appellante 2] een te afwachtende houding heeft aangenomen ter zake het vinden van een betaalde baan. Zij is niet actief op zoek gegaan naar betaald werk om de schuldeisers tegemoet te komen, terwijl dit gelet op de financiële situatie van verzoekers, wel op haar weg had gelegen.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Dat er tijdens het traject bij de Kredietbank nieuwe schulden zijn ontstaan had onder andere te maken met een gelegd loonbeslag. Daarbij had de schuldbemiddelaar hen in de inventarisatiefase moeten adviseren om in budgetbeheer te gaan. Een minnelijk traject kan alsdan over het algemeen niet vanwege nieuwe schulden falen. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat de schulden oorspronkelijk vooral op naam van [appellant 1] stonden; door hun huwelijk in gemeenschap van goederen zijn de schulden echter mede verhaalbaar op [appellante 2] geworden. Nu er sprake was van een verhuizing, een schuldhulpverleningsaanvraag en er een derde kind op komst was, zag [appellante 2] evenwel geen mogelijkheid om betaalde arbeid te gaan verrichten. Op dit moment staat [appellante 2] evenwel ingeschreven bij diverse uitzendbureaus, of althans zal zij daar op korte termijn zorg voor gaan dragen, waarbij zij zich richt op functies die passen bij haar niveau.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen voorafgaand aan het indienen van hun toelatingsverzoek niet goed te zijn voorgelicht door de Gemeentelijke Kredietbank. Zo heeft de Gemeentelijke Kredietbank aangegeven dat het voor het gezinsinkomen beter zou zijn als [appellant 1] meer uren zou gaan werken in plaats van [appellante 2] en is de Gemeentelijke Kredietbank naar de mening van [appellant 1] en [appellante 2] wel erg snel overgegaan tot het indienen van het toelatingsverzoek. Het had naar het idee van [appellant 1] en [appellante 2] op de weg van de Gemeentelijke Kredietbank gelegen om eerst budgetbeheer op te starten en niet in of net na de inventarisatieperiode het traject te beëindigen en af te doen met de mededeling dat er niet naar een voorstelfase wordt gegaan omdat er nieuwe schulden zijn ontstaan. Ondertussen heeft [appellant 1] zelf budgetbeheer aangevraagd bij de gemeente, maar de gemeente heeft echter aangegeven eerst de uitspraak in hoger beroep af te willen wachten. Tot slot stellen [appellant 1] en [appellante 2] naar hun idee recht te hebben op een maandelijkse huurtoeslag van € 268,00 en een maandelijkse heffingskorting van € 92,00 welke zij vooralsnog echter niet ontvangen. Ook hierop heeft de Gemeentelijke Kredietbank hen niet gewezen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellant 1] en [appellante 2] voorafgaand aan hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet hebben doorlopen en geen – minnelijk of anderszins - akkoord aan hun schuldeisers hebben aangeboden; de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw vermeldt immers nadrukkelijk dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden (vgl. HR 27 september 2013, NJ 2013, 01714). Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Het hof merkt hierbij nadrukkelijk op dat bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep [appellant 1] desgevraagd ook niet in staat was om de aard en ontstaansgeschiedenis van een groot aantal op de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde schulden nader te duiden. Dit impliceert dat, in het systeem van de Faillissementswet, meer in het bijzonder artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw, [appellant 1] noch [appellante 2] er in hoger in beroep in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken te goeder trouw te zijn ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden.
3.6.4.
Gelet op het vorengaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, dient het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (voor het moment) dan ook te worden afgewezen. Niets staat er echter aan in de weg dat [appellant 1] en [appellante 2], indien en zodra zij voorafgaand aan hun toelatingsverzoek aantoonbaar een minnelijk traject hebben betracht, zowel de omvang als de aard en ontstaansgeschiedenis van hun schuldenlast middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende inzichtelijk weten te maken, uitsluitsel hebben met betrekking tot de vraag of zij al dan niet recht hebben op huurtoeslag en een heffingskorting en daarnaast een eventueel budgetbeheer zijn eerste vruchten heeft afgeworpen in die zin dat er sprake is van een relatief stabiele financiële situatie en er geen nieuwe schulden meer ontstaan, opnieuw kunnen verzoeken te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.