ECLI:NL:GHSHE:2015:1223

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HV 200.142.466-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling voor minderjarige in familierechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige door de man en de omgangsregeling tussen de man en het kind. De zaak betreft een geschil tussen de vrouw, de moeder van het kind, en de man, die de verwekker van het kind is. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de erkenning en de omgangsregeling, waarbij zij aanvoert dat de erkenning haar belangen en die van het kind zou schaden. Het hof heeft vastgesteld dat de man de verwekker is van het kind en dat de erkenning in het belang van het kind is. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat de erkenning negatieve gevolgen voor het kind zou hebben. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man vervangende toestemming is verleend tot erkenning van het kind en een omgangsregeling is vastgesteld. De raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd dat omgang tussen de man en het kind in het belang van de ontwikkeling van het kind is. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar verantwoordelijkheid moet nemen en dat er professionele hulpverlening moet worden ingezet om de omgang te faciliteren. De zaak is pro forma aangehouden voor verdere behandeling van de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 april 2015
Zaaknummer: HV 200.142.466/01
Zaaknummer eerste aanleg: 247331/ FA RK 12-2519
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M.M. Mikkers,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Smeets, voorheen mr. C. Schouten.
5. De beschikking d.d. 12 juni 2014, zoals hersteld bij beschikking van 7 augustus 2014
Bij voormelde beschikking van 12 juni 2014 (hersteld bij beschikking van 7 augustus 2014) heeft het hof:
de bestreden beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (naar het hof begrijpt: Oost-Brabant) van 19 november 2013 bekrachtigd, voor zover het betreft de vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door [betrokkene] ;
de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de volgende vragen:
- worden door de erkenning van [minderjarige] door de man de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] of de belangen van [minderjarige] geschaad en zijn er reële risico’s dat [minderjarige] door de erkenning wordt belemmerd in een evenwichtig sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling?
- is een omgangsregeling van [minderjarige] met de man in het belang van [minderjarige] en zo ja, hoe dient de regeling eruit te zien qua aard, duur en frequentie?
iedere verdere beslissing aangehouden tot pro forma 16 oktober 2014.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Mikkers, namens de vrouw;
  • de man, bijgestaan door mr. Smeets;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
6.2.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
6.3.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 18 juni 2014;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 9 juli 2014;
- de brief van de raad d.d. 26 november 2014 met als bijlagen het rapport van de raad van 24 november 2014 en de reactie van de vrouw op het rapport;
- de brief van de bijzondere curator d.d. 10 december 2014;
- het V-formulier met bijlage van de voormalige advocaat van de man, ingekomen ter griffie op 15 december 2014;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 16 februari 2015
.
6.3.1.1. De advocaat van de vrouw heeft bij aanvang van de zitting uitstel gevraagd van de mondelinge behandeling omdat de vrouw een week voor de zitting is bevallen. De advocaat van de man heeft tegen het verlenen van uitstel gemotiveerd bezwaar gemaakt. De vrouw heeft de man al eerder benaderd met een uitstelverzoek, echter niet vanwege de bevalling, maar vanwege psychische redenen. Toen de man niet akkoord ging met uitstel heeft de vrouw gezegd aanwezig te zullen zijn.
Het hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen omdat het op de weg van de vrouw had gelegen door middel van een doktersverklaring te onderbouwen dat zij niet op de zitting aanwezig kon zijn. Voorts had de vrouw in verband met de nadere bevalling eerder om uitstel kunnen en moeten vragen.
6.3.1.2. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling verzocht de producties 11 en 12 zoals door de vrouw overgelegd bij V-formulier, ingekomen ter griffie op 16 februari 2015, buiten beschouwing te laten omdat deze niet leesbaar zijn. De advocaat van de vrouw heeft hiertegen aangevoerd dat productie 11 enkel is overgelegd om duidelijk te maken dat de vrouw geen vertrouwen heeft in de raad en dat ten aanzien van productie 12 bij de contactjournaals de gegevens van het andere kind van de vrouw zijn weggestreept. Het hof verwerpt, mede gelet op de door de advocaat van de vrouw verstrekte toelichting, het bezwaar van de man. Voormelde producties maken dan ook deel uit van het procesdossier.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Uit het raadsrapport d.d. 24 november 2014 blijkt het navolgende.
De draagkracht van [minderjarige] is voldoende om contact te hebben met de man. Betrokkenen geven aan dat de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] leeftijdsadequaat verloopt.
Aangezien de man nog nooit omgang met [minderjarige] heeft gehad, heeft de raad geen volledig beeld kunnen krijgen van de mogelijkheden en belemmeringen van de man. De raad is van mening dat de basisvoorwaarden aanwezig zijn en dat er meer zicht moet komen op de opvoedingsmogelijkheden van de man door middel van het traject bij het Omgangshuis.
De raad heeft moeten constateren dat de vrouw geen enkele mogelijkheid laat zien in de context van de scheiding. De vrouw werkt op geen enkele manier mee om [minderjarige] contact te laten hebben met de man. De vrouw is onvoldoende in staat om de ex-partnerrol los te zien van de ouderrol die de man op zich wil nemen. De vrouw projecteert haar angsten op [minderjarige] en sluit omgang uit. De vrouw heeft een negatief beeld van de man gecreëerd door negatieve belevingen met de man welke zij niet, in het belang van [minderjarige] , bij kan stellen. De raad heeft niet geconstateerd dat de vrouw hiertoe een serieuze poging doet of heeft gedaan. De vrouw geeft letterlijk aan nooit van plan te zijn met de man te communiceren en hier ook geen hulp bij nodig te hebben.
De vrouw en de man zullen begeleid moeten worden in de uitvoering van de omgang.
Erkenning door de man is in het belang van [minderjarige] en schaadt haar belang daarom niet. Het komt de ontwikkeling van [minderjarige] ten goede wanneer zij weet wie haar biologische vader is.
Volgens de vrouw kan zij het niet aan als [minderjarige] omgang zou hebben met de man en heeft dit gegeven invloed op het welbevinden van [minderjarige] . De raad stelt echter dat als er geen omgang zou komen omdat de vrouw dit niet aankan, [minderjarige] ook dan problemen kan gaan ervaren in haar ontwikkeling, met name in haar identiteitsontwikkeling. De vrouw neemt onvoldoende verantwoordelijkheid om deze problemen af te wenden en uit haar slachtofferschap te stappen. De raad acht deze houding zeer schadelijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] .
Er moet hulpverlening door het Omgangshuis ingezet worden om begeleide omgang te laten plaatsvinden. Als de vrouw aangeeft hier problemen door te ervaren is het haar verantwoordelijkheid hierover een hulpvraag te stellen bij haar psycholoog.
De raad adviseert om het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen [minderjarige] te erkennen toe te wijzen.
De raad adviseert om het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen toe te wijzen in die zin dat er contactopbouw zal plaatsvinden tussen de man en [minderjarige] middels doorverwijzing naar het Omgangshuis.
7.2.
De raad voert ter zitting, in aanvulling op voormeld raadsrapport, kort samengevat, nog aan dat de vrouw weliswaar aangeeft dat zij omgang tussen de man en [minderjarige] niet aankan, maar dat het er meer op lijkt dat zij niet wil dat er omgang gaat plaatsvinden. De vrouw moet haar verantwoordelijkheid nemen en aan de slag gaan met haar belemmeringen. Door haar houding roept de vrouw over zich af dat de raad wellicht een beschermingsonderzoek gaat verrichten.
7.3.
De advocaat van de vrouw voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan. De vrouw heeft geen enkel vertrouwen in de man en is ook wantrouwend ten opzichte van hulpverlening. De vrouw heeft psychische hulp, maar hierdoor is zij niet anders over het vaderschap van de man gaan denken. Bij de vrouw bestaat er geen draagvlak voor omgang tussen de man en [minderjarige] , ook niet onder begeleiding. Het wordt onveilig voor de vrouw en haar kinderen indien er een omgangsregeling wordt vastgesteld. Verder kan de vrouw het niet aan als er omgang gaat plaatsvinden en van de spanningen die dit voor de vrouw meebrengt hebben haar kinderen ook last. De psycholoog van de vrouw kan hierover echter geen verklaring afgeven. Zodra er een omgangsregeling wordt vastgesteld, moeten de vrouw en de man ook met elkaar in overleg en daartoe is de vrouw niet in staat. Volgens de vrouw moet er eerst naar haar belemmeringen gekeken worden, alvorens er een omgangsregeling wordt vastgesteld.
7.4.
De man voert in zijn schrijven van 11 december 2014 (overgelegd bij voormeld V-formulier ingekomen ter griffie op 15 december 2014) en ter zitting, kort samengevat, het volgende aan. Voor [minderjarige] en de man zijn er inmiddels drie kostbare jaren verstreken. Er moet dan ook niet meer afgewacht worden wat hulpverlening voor de vrouw zou kunnen betekenen. Daarbij kan de vrouw haar beeld van de man als vader van [minderjarige] alleen maar bijstellen als er in het kader van de omgangsregeling bij het omgangshuis gesprekken tussen de vrouw en de man plaatsvinden. Het rapport van de raad wordt door de man dan ook onderschreven. De vrouw heeft haar stelling dat zij een omgangsregeling niet aankan en dat dit spanningen in haar gezin meebrengt ook niet onderbouwd.
7.5.
De bijzondere curator voert in voormeld schrijven van 10 december 2014 en ter zitting, kort samengevat, aan dat zij zich kan vinden in het advies van de raad. Waarschijnlijk gaat de vrouw niet meewerken aan een omgangsregeling, terwijl het juist in het belang van [minderjarige] is dat zij een beeld van haar vader krijgt. De bijzondere curator maakt zich ook zorgen over het beeld van de man dat door de vrouw bij het kind wordt geschetst en zij vraagt zich af of er geen beschermingsmaatregel moet komen.
7.6.
Het hof overweegt het volgende.
Vervangende toestemming tot erkenning door de man
7.6.1.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de man, die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zouden schaden en de man de verwekker is van het kind.
7.6.2.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de verwekker van [minderjarige] is.
7.6.3.
Verder overweegt het hof dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning.
Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, LJN AB0032) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
7.6.4.
Het hof is, met de raad voor de kinderbescherming en de bijzondere curator van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] door de erkenning zal worden geschaad. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar emotionele weerstand tegen de erkenning negatieve gevolgen voor [minderjarige] heeft. De enkele emotionele weerstand van de vrouw tegen de erkenning is in dit kader onvoldoende.
7.6.5.
Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de erkenning de belangen van [minderjarige] zou schaden. De stelling van de vrouw dat de erkenning een verstoring van de gezinsrust zal veroorzaken en dat hierdoor de ontwikkeling van [minderjarige] in gevaar komt, heeft de vrouw niet c.q. onvoldoende onderbouwd, evenals haar stelling dat de erkenning ertoe zal leiden dat zij zelf in een zodanige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet langer in staat is [minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. De vrouw heeft geen enkel bewijsstuk, zoals bijvoorbeeld een verslag van haar psycholoog, overgelegd waaruit blijkt dat zij omgang tussen de man en [minderjarige] niet aan zou kunnen. Het lijkt enkel te gaan om de beleving van de vrouw, die op geen enkele wijze wordt ondersteund door objectieve bewijsstukken. Naar het oordeel van het hof is het aan de vrouw om hulpverlening te accepteren en daarmee haar belemmeringen weg te nemen. Bovendien hebben de bijzondere curator en de raad aangevoerd dat de erkenning door de man juist in het belang van [minderjarige] is.
7.6.6.
De belangen van de betrokkenen afwegende, komt het hof tot het oordeel dat de erkenning het belang van [minderjarige] niet zal schaden en het belang van de man bij erkenning zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij niet-erkenning.
7.6.7.
Op grond van het vorenstaande faalt grief II van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Omgang
7.6.8.
Ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW stelt de rechter op verzoek van de ouders van het kind dan wel van diegene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
7.6.9.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen de vrouw aanvoert onvoldoende om aan te nemen dat omgang tussen de man en [minderjarige] in strijd is met de belangen van [minderjarige] . Ook overigens ziet het hof geen aanleiding voor dit oordeel. Het hof is met de raad en de bijzondere curator van oordeel dat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] van belang is dat er omgang komt tussen haar en de man. De bijzondere curator, die in deze de belangen van [minderjarige] behartigt, heeft aangegeven dat sprake is van een zeer zorgelijke situatie gelet op het beeld van de man dat door de vrouw bij [minderjarige] wordt geschetst. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij een eigen beeld en mening kan gaan vormen over de man. Het hof is dan ook van oordeel dat een omgangsregeling zoals door de raad is geadviseerd in het belang van [minderjarige] wenselijk is.
Het hof ziet geen aanleiding de zaak aan te houden in afwachting van de uitwerking van hulpverlening voor de vrouw in verband met haar belemmeringen. Naar het oordeel van het hof kan er reeds een omgangsregeling worden vastgesteld terwijl de vrouw – met behulp van professionele hulpverlening – aan haar belemmeringen werkt. Het is de verantwoordelijkheid van de vrouw om problemen of onrust die de omgang tussen [minderjarige] en de man bij de vrouw met zich brengt te bespreken en het hoofd te bieden. Grief III van de vrouw faalt.
7.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen. voor wat betreft het verlenen van vervangende toestemming aan de man tot erkenning van [minderjarige] . Ook ten aanzien van de omgangsregeling dient de beschikking van de rechtbank te worden bekrachtigd, met dien verstande dat de rapportage van Stichting De Combinatie aan het hof dient te geschieden, onder aanpassing van data. Het hof zal aldus bepalen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch – naar het hof begrijpt Oost-Brabant – van 19 november 2013, voor zover (thans nog) aan het oordeel van het hof onderworpen dat wil zeggen voor zover daarbij aan de man vervangende toestemming is verleend tot erkenning van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011 en voor zover daarbij is bepaald dat de man gerechtigd is tot begeleide omgang met [minderjarige] voornoemd, in het omgangshuis te [vestigingsplaats] van Stichting De Combinatie, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en de Stichting De Combinatie;
beveelt partijen gevolg te geven aan de oproep van de Stichting De Combinatie om in overleg te treden over de concrete uitwerking van voormelde begeleide omgangsregeling en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van die regeling;
houdt de verdere behandeling van de zaak, voor zover het de omgangsregeling betreft, pro forma aan tot 6 augustus 2015 met het verzoek aan de Stichting De Combinatie om vóór 30 juli 2015 een rapport over het verloop van de begeleide omgang te overleggen en aan de advocaten van partijen om vóór 6 augustus 2015 het hof te berichten of een, en zo ja welke, omgangsregeling kan worden vastgesteld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.