ECLI:NL:GHSHE:2015:1269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HD200.139.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de CAO Dierhouderij en de Wet AVV in een arbeidsconflict tussen een bedrijfsleider en een loonbedrijf

In deze zaak gaat het om de vraag of de CAO Dierhouderij van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen [appellant], een bedrijfsleider melkveehouderij, en [geïntimeerde], een loonbedrijf. [Appellant] was in dienst bij [geïntimeerde] en zijn arbeidsovereenkomst werd ontbonden door de kantonrechter. [Appellant] stelde dat de CAO Dierhouderij van toepassing was, terwijl [geïntimeerde] dit betwistte. De kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] niet onder de werkingssfeer van de CAO viel, omdat de onderneming niet voldeed aan de criteria van de CAO. [Appellant] ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de CAO niet van toepassing was. Het hof oordeelde dat de werkingssfeerbepaling van de CAO, die algemeen verbindend was verklaard, beslissend was voor de vraag of de CAO van toepassing was. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] niet onder de werkingssfeer van de CAO viel, en dat de grieven van [appellant] faalden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.139.631/01
arrest van 7 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. M.M.C. van de Ven te Boxmeer,
tegen
[geïntimeerde],
h.o.d.n. Loonbedrijf [Loonbedrijf],
zaakdoende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Müller te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 september 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kanton 's-Hertogenbosch van 27 juni 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 869369 en rolnummer 12-11455)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met drie grieven;
  • de memorie van antwoord met twee producties;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit geding staat het volgende vast:
3.1.1.
[appellant] is vanaf 1 juni 2001 bij [geïntimeerde] in dienst is geweest als bedrijfsleider melkveehouderij. De arbeidsovereenkomst is ontbonden bij beschikking van de kantonrechter van 17 augustus 2011 per 1 september 2011.
Als productie 8 in eerste aanleg is door [appellant] overgelegd een niet-ondertekende arbeidsovereenkomst. Daarin wordt de functie van hem omschreven als ‘algemeen medewerker’. Er staat geen verwijzing naar een CAO opgenomen.
3.1.2.
Artikel 1 van de CAO Dierhouderij, algemeen verbindend verklaard als onderdeel van de CAO Colland, luidt – voor zover van belang - als volgt:
“Artikel 1 Werkingssfeer
1. In deze cao wordt verstaan onder werkgever:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming uitoefent waarin de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak aan bedrijfsmatige productiegerichte dierhouderij wordt besteed. De arbeidsuren zijn inclusief de uren die via handmatige loonbedrijven, uitzendbureaus en overige derden binnen de onderneming aan dierhouderij worden besteed;
2. Juridisch zelfstandige delen van ondernemingen waarvan de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak worden besteed aan activiteiten als bedoeld in artikel 1 lid 1 van deze cao, vallen voor wat betreft dat deel van de onderneming onder deze cao, tenzij zij behoort of behoren tot een concern in de zin van artikelen 2:24a en volgende van het Burgerlijk Wetboek.”
3.1.3.
Artikel 2 lid 1 van de Wet algemeen verbindend verklaring CAO, luidt
Onze Minister kan bepalingen van eene collectieve arbeidsovereenkomst, die in het geheele land of in een gedeelte des lands voor eene - naar zijn oordeel belangrijke - meerderheid van de in een bedrijf werkzame personen gelden, in het geheele land of in dat gedeelte des lands algemeen verbindend verklaren. Deze bepalingen zijn dan, behalve in de gevallen door Onzen Minister uitgezonderd, binnen dat gebied verbindend voor alle werkgevers en werknemers ten aanzien van arbeidsovereenkomsten, die naar den aard van den arbeid, waarop zij betrekking hebben, onder de collectieve arbeidsovereenkomst vallen of zouden vallen, hetzij deze arbeidsovereenkomsten op het tijdstip, waarop de werking der verbindendverklaring aanvangt, reeds gesloten zijn, hetzij zij daarna gesloten worden.
3.1.4.
Artikel 2 van de algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst voor de Agrarische en aanverwante sectoren inzake Sociaal Fonds Colland Arbeidsmarkt-beleid, ook wel CAO Colland genoemd, luidt als volgt:
“Artikel 2 Toepassing cao
1. De CAO Colland is van toepassing op iedere werkgever zoals bedoeld in artikel 1 en bijlage I, en op iedere werknemer zoals bedoeld in artikel 1 en bijlage II.”
In bedoeld artikel 1 is bepaald:
“In de CAO Colland wordt verstaan onder:
1. werkgever:
a.
degene die een onderneming drijft met een of meer van de activiteiten zoals genoemd onder lid 2,
b.
degene die een onderneming drijft met een onderdeel waarin uitsluitend of in hoofdzaak een of meer van de onder lid 2 genoemde activiteiten worden uitgeoefend, indien in dit onderdeel meer dan de helft van het totale aantal werknemers werkzaam is, tenzij voor die gehele onderneming een andere collectieve arbeidsovereenkomst inzake een sociaal fonds van kracht is, die geregistreerd is bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
c.
juridisch zelfstandige delen van ondernemingen waarvan de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak worden besteed aan activiteiten als bedoeld in lid 2, voor dat deel van de onderneming, tenzij zij behoort of behoren tot een concern in de zin van artikelen 2:24a en volgende van het Burgerlijk Wetboek,
d.
een en ander met inbegrip van aanvullende bepalingen in bijlage I.”
In lid 2 van dit artikel zijn verschillende activiteiten opgesomd, waaronder
“d. Dierhouderij: een onderneming waarin de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak bestaan uit bedrijfsmatige productiegerichte dierhouderij met uitzondering van de stalhouderij c.q. een onderneming die paarden houdt voor recreatieve doeleinden en/of sportwedstrijden.”
In de bedoelde bijlage 1 “aanvulling/afwijking definitie werkgever”, behorend bij artikel 1 lid 1 sub d en artikel 2 van de CAO Colland is bepaald:
“In aanvulling op hetgeen in artikel 1 lid 1 is bepaald vallen de volgende ondernemingen eveneens onder het begrip ‘werkgever’:
(…)
d. voor de Dierhouderij:
– iedere natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming uitoefent waarin de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak aan bedrijfsmatige productiegerichte dierhouderij worden besteed. De arbeidsuren zijn inclusief de uren die via handmatige loonbedrijven, uitzendbureaus en overige derden binnen de onderneming aan dierhouderij worden besteed;
– juridisch zelfstandige delen van ondernemingen waarvan de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak worden besteed aan activiteiten als bedoeld in het voorgaande gedachtestreepje, vallen voor wat betreft dat deel van de onderneming onder deze cao, tenzij zij behoort of behoren tot een concern in de zin van artikelen 2:24a en volgende van het Burgerlijk Wetboek.”
3.1.5.
[geïntimeerde] drijft een onderneming bestaande uit een mesthandel met een bruto-omzet van ongeveer € 1.6 miljoen, een loonbedrijf met een bruto-omzet van circa € 1.2 miljoen en een melkveehouderij (met ongeveer 65 koeien) – waar [appellant] dus werkzaam was - met een veel kleinere omzet. Dit aantal koeien is teveel om te spreken van hobbymatig dieren te houden, maar te weinig om te spreken van een rundveebedrijf, aldus [geïntimeerde]. Hij heeft een melkquotum van 360.000 liter.
3.2.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van de CAO Dierhouderij, volgens [appellant] van toepassing, maar door [geïntimeerde] betwist, overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.3 als volgt.
Aldus [hof: gelet op de omzetten en het aantal koeien] is geen sprake van een onderneming met een of meer van de activiteiten zoals genoemd in artikel 1, lid 2, of een onderneming met een onderdeel waarin uitsluitend of in hoofdzaak een of meer van de onder lid 2 genoemde activiteiten worden uitgeoefend en waarin meer dan de helft van het totale aantal werknemers werkzaam is. Aangenomen moet immers worden – mede gelet op de omschrijving van ‘werkgever’ onder b., betreffende de situatie dat er sprake is van een onderdeel waarin uitsluitend of in hoofdzaak een of meer van de onder lid 2 genoemde activiteiten worden uitgeoefend – dat met “een onderneming met een of meer van de activiteiten zoals genoemd onder lid 2” wordt bedoeld “een onderneming met uitsluitend een of meer van de activiteiten zoals genoemd onder lid 2”.
Aangezien de omschrijving van ‘werkgever’ in Bijlage 1, waar het de dierhouderij betreft, identiek is aan de omschrijving ervan in de CAO Dierhouderij, valt [geïntimeerde] ook niet onder de omschrijving van ‘werkgever’ als bedoeld in deze Bijlage 1.
De conclusie is dat [geïntimeerde] niet valt onder de werkingssfeer van de CAO Dierhouderij (voor zover algemeen verbindend verklaard) en derhalve dat deze CAO niet van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen partijen.
Op deze grond zijn de vorderingen van [appellant] met betrekking tot het pensioen (onbepaalde waarde) en ter zake van aanvulling van het loon bij ziekte (ad € 9.267,27) afgewezen.
3.3.
[appellant] is in hoger beroep gekomen voor zover vorderingen zijn afgewezen.
3.3.1.
[appellant] voert twee grieven aan.
Grief 1 luidt:
Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld (3.3 slot van het vonnis) dat de CAO niet van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen partijen.
Grief 2 bouwt op deze grief voort en heeft geen zelfstandige betekenis.
3.3.2.
In de toelichting op de grief 1 voert [appellant] aan, onder verwijzing naar artikel 2 Wet AVV en de memorie van toelichting daarbij, dat de aard van het werk van de betreffende werknemer bepalend is voor de toepasselijkheid van een algemeen verbindend verklaarde CAO, en niet het totaal van activiteiten van de werkgever. Hij haalt de volgende passage uit de wetgeschiedenis aan:
Wat de werkzaamheden betreft, waarop de verbindend verklaarde bepalingen van toepassing zullen zijn, is hier niet beslissend de vraag, voor welk bedrijf de collectieve overeenkomst geldt, maar of de werkzaamheden, waarop de individuele arbeidsovereenkomsten betrekking hebben, naar haar aard onder de collectieve overeenkomst zouden vallen. Beperkt men de verbindendverklaring tot het bedrijf, waarvoor de collectieve overeenkomst geldt, dan zou zulks kunnen leiden tot uitsluiting van werkzaamheden in gemengde bedrijven, die volgens de bepalingen der collectieve overeenkomst daaronder vallen. Dit zou ontduiking van de verbindendverklaring in de hand kunnen werken’ (Kamerstukken 111936/37, 274, nr. 3, p. 5).
Hij voegt daaraan toe dat bepalend is de in de individuele arbeidsovereenkomst overeengekomen functie (algemeen medewerker) en niet de aard van de hoofdactiviteit van het bedrijf (naar het hof begrijpt: bedrijfsonderdeel) waarin de werknemer werkzaam was.
3.3.3.
Het hof stelt ten aanzien van de beoordeling van de vraag of de CAO op de arbeidsverhouding van toepassing is voorop dat het bij de uitleg van een (ook de algemeen verbindend verklaarde) CAO aankomt op de tekst, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen en de kennelijke strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort. Een toelichting op de onderhavige regelingen ontbreekt zodat daaraan geen argumenten kan worden ontleend, HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6601). In casu gaat het om de tekst van de werkingssfeer van de CAO, derhalve het hiervoor geciteerde artikel 1.
3.3.4.
Artikel 1 lid 1 van de CAO bepaalt deze omvang van de toepasselijkheid tot die ondernemingen
waarin de bedrijfsactiviteiten en/of arbeidsuren uitsluitend of in hoofdzaak aan bedrijfsmatige productiegerichte dierhouderij worden besteed.Lid 2 is niet van toepassing.
Gelet op hetgeen is vastgesteld met betrekking tot de onderneming van [geïntimeerde] (zie rov. 3.1.5) is niet voldaan aan dit lid 1.
De enkele omstandigheid dat [appellant] in dat, overigens ondergeschikte , onderdeel van de onderneming van [geïntimeerde] dat zich bezig houdt met melkveehouderij werkzaam was, is volgens de werkingssfeerbepaling onvoldoende voor de toepasselijkheid van de CAO.
Dat de onderneming van [geïntimeerde] niet valt onder de werkingssfeerbepaling van de CAO wordt door [appellant] overigens niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat.
3.3.5.
Vervolgens komt de stelling van [appellant] aan de orde dat de CAO van toepassing is op grond van artikel 2 van de Wet AVV omdat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] naar haar aard onder de CAO zou vallen.
Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. Het hof wijst erop dat de hiervoor onder 3.3.4. vermelde werkingssfeerbepaling eveneens algemeen verbindend is verklaard. Indien sprake is van een algemeenverbindendverklaring van die werkingssfeerbepaling is uitsluitend die bepaling beslissend voor de vraag of de (overige) algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de CAO op de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten arbeidsovereenkomst van toepassing zijn (vgl. HR 27 oktober 1995, JAR 1995/253). Daarmee faalt het beroep van [appellant] op artikel 2 van de Wet AVV en de hiervoor geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis. De beslissing van rb. Amsterdam 15 december 1993, JAR 1994/13 brengt het hof niet tot een ander oordeel.
3.3.6.
De grieven falen.
3.4.
Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 683,- aan verschotten en op € 894,- aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, P.P.M. Rousseau en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 april 2015.
griffier rolraadsheer