ECLI:NL:GHSHE:2015:1479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
HD200.140.824_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van oud-erfrecht bij schenkingen en nalatenschap van erflaatster

In deze zaak gaat het om de nalatenschap van erflaatster, die op 28 februari 2003 is overleden. De erfgenamen, haar (klein)kinderen, zijn in een geschil verwikkeld over de inbreng van schenkingen die zijn gedaan door erflaatster aan haar kinderen. De zaak is aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch na een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vorderingen van de appellanten in conventie zijn afgewezen en de vordering van de curator is toegewezen. De appellanten, aangeduid als [roepnaam 1 c.s.], stellen dat er sprake is van materiële schenkingen die door de erflaatster zijn gedaan aan [roepnaam 4] en [kind 3 van erflaatster] in de periode van 7 april 1999 tot en met 24 november 2000. Het hof oordeelt dat de handelingen die zijn verricht met een blanco volmacht niet automatisch leiden tot de conclusie dat er sprake is van schenkingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vereiste vrijgevigheid niet is aangetoond. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen de partijen. De vordering van [roepnaam 1 c.s.] tot inbreng van de schenkingen wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de erflaatster de bedoeling had om haar kinderen te verrijken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van vrijgevigheid bij het vaststellen van schenkingen in het erfrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.140.824/01
arrest van 21 april 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],wonende te [woonplaats],

verder te noemen: [roepnaam 1],
2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 2],
3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 3],
appellanten,
hierna aan te duiden als [roepnaam 1 c.s.],
advocaat: mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm te Veghel,
tegen

1.[curator],

in zijn hoedanigheid van curator van
[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de curator, resp. [roepnaam 4],
advocaat mr. N.G.A. Lafeber te ‘s-Hertogenbosch,
2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 5],
3.
[geïntimeerde 3],wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 6],
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 7],
5.
[geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 8],
de geïntimeerden 2 tot en met 5 zijn in hoger beroep niet verschenen,
6.
[geïntimeerde 6],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [roepnaam 9] (door de rechtbank aangeduid als [door rechtbank aangeduid als roepnaam 10]),
advocaat mr. R. Teerink te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 november 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2013, gewezen tussen [roepnaam 1 c.s.] als eisers in conventie, verweerders in reconventie, en de curator, [roepnaam 5], [roepnaam 7], [roepnaam 8] en [roepnaam 9] als gedaagden in conventie. De curator was tevens eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer C/01/254842/HA ZA 12-939)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het (comparitie)-vonnis van 6 maart 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen de geïntimeerden 2 tot en met 5 verleende verstek;
  • de memorie van grieven met twee grieven en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van de curator;
  • de memorie van antwoord van [roepnaam 9].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in rov. 2 van het vonnis waarvan beroep de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.
2.1.
Het geschil betreft de nalatenschap van [erflaatster] (hierna: erflaatster), overleden op 28 februari 2003. Partijen zijn haar (klein)kinderen. Zij was gehuwd met de reeds op 9 oktober 1987 overleden [overleden echtgenoot van erflaatster].
2.2.
Erflaatster en haar vooroverleden echtgenoot hadden tien kinderen:
[roepnaam 1] (1935)
[roepnaam 3] (1937)
[roepnaam 6] (1939)
[kind 1 van erflaatster] (1940-1940)
[roepnaam 5] (1943)
[kind 2 van erflaatster] (1946-1986)
[roepnaam 2] (1947)
[roepnaam 7] (1951)
[kind 3 van erflaatster] (1954-2006)
[roepnaam 4] (1956).
Haar erfgenamen zijn de ten tijde van haar overlijden in leven zijnde kinderen, ieder voor 1/9 deel, alsmede de twee dochters van de in 1986 overleden [kind 2 van erflaatster], te weten gedaagden sub 5 en 6, [roepnaam 8] en [door rechtbank aangeduid als roepnaam 10], ieder voor 1/18 deel.
2.3.
Erflaatster woonde tot haar overlijden tezamen met [kind 3 van erflaatster] en [roepnaam 4] in de ouderlijke woning. Zij heeft op enig moment [kind 3 van erflaatster] en [roepnaam 4] gemachtigd met betrekking tot haar bankrekening Rabo [Rabo-bankrekeningnummer].
2.4.
Nadat haar gezondheidssituatie ernstig achteruit was gegaan, heeft de kantonrechter op verzoek van [roepnaam 1] bij beschikking van 14 december 2000 een bewind ingesteld over alle goederen van erflaatster, onder benoeming van de heer [bewindvoerder] van Bewindvoerderskantoor [bewindvoerderskantoor] tot bewindvoerder.
2.5.
Enkele jaren na het overlijden van erflaatster is op 22 december 2007 [kind 3 van erflaatster] overleden. Bij testament van 17 december 2007 heeft hij beschikt over zijn nalatenschap en in dat kader zijn broer [roepnaam 4] benoemd tot zijn enig en algeheel erfgenaam.
2.6.
[roepnaam 4] is op enig moment vanwege een geestelijke stoornis onder curatele gesteld, onder benoeming van [curator] tot curator.
2.7.
Bij brief van 29 februari 2008 heeft de boedelnotaris, mr. [boedelnotaris], meegedeeld dat, na verkoop van de tot de nalatenschap behorende woning, het (voorlopig) saldo van de nalatenschap van erflaatster € 325.018,01 bedraagt. Aan iedere erfgenaam is zijn/haar aandeel uitgekeerd, behoudens aan [roepnaam 4] aan wie slechts een gedeelte daarvan is uitgekeerd. Op de derdenrekening van de boedelnotaris bevindt zich thans nog een bedrag van
€ 15.309,12, vermeerderd met de daarover gekweekte rente. Partijen zijn het er niet over eens aan wie dit bedrag toekomt.
3.2.
De rechtsstrijd in hoger beroep
3.2.1.
[roepnaam 1 c.s.] heeft gesteld - kort gezegd - dat [roepnaam 4] en [kind 3 van erflaatster] in de periode 7 april 1999 tot en met 24 november 2000 een bedrag van fl. 94.850,- (zijnde € 43.041,-) op grond van een verleende blanco volmacht per kas hebben opgenomen van de bankrekening van erflaatster alsmede een premie ziektekostenverzekering en accountantskosten hebben voldaan. [roepnaam 4] is gehouden dit bedrag in te brengen in de nalatenschap. Elk van hen is gerechtigd voor 1/9de deel, derhalve € 5.103,04 (totaal voor de drie appellanten € 15.309,12). [roepnaam 1 c.s.] vordert dit bedrag. Dit totaalbedrag staat in depot bij de notaris.
3.2.2.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat, nu de handelingen waarop [roepnaam 1 c.s.] zich beroepen, hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van boek 4 BW en titel 3 van boek 7 BW (1 januari 2003), een eventuele verplichting tot inbreng haar grond vindt in artikel 1132 (oud) BW [roepnaam 7] artikel 69 Overgangswet NBW en artikel 139 Overgangswet NBW. In zoverre heeft de rechtbank de rechtsgronden ambtshalve aangevuld. Deze beslissing is door partijen terecht niet aan de orde gesteld. Deze is juist.
3.2.3.
In eerste aanleg zijn de vorderingen in conventie van [roepnaam 1 c.s.] afgewezen en is de vordering van de curator – te verklaren voor recht dat het depot aan [roepnaam 4] toekomt – toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.2.4.
In hoger beroep vordert [roepnaam 1 c.s.], na wijziging van eis, kort gezegd, vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, in conventie, te verklaren voor recht dat [roepnaam 4] de schenkingen van in totaal € 15.309,12, vermeerderd met rente, dient in te brengen en voorts te bepalen dat dit bedrag, te vermeerderen met rente, aan [roepnaam 1 c.s.] toekomt. In reconventie vorderen zij de afwijzing van de vordering van de curator.
3.2.5.
Grief 1 keert zich tegen hetgeen werd overwogen en beslist in rov. 4.10 van het vonnis waarvan beroep, namelijk:
Van een materiële bevoordeling kon onder het destijds geldende recht worden gesproken indien een handeling uit vrijgevigheid met bevoordelingsbedoeling verarming van de handelende en verrijking van een ander tot gevolg had (Handboek Erfrecht, Van Mourik ea, p. 618).
De rechtbank volgt [roepnaam 1 c.s.] niet in zijn stelling dat het door hem aan de gestelde misbruik van de volmacht ten grondslag gelegde feitencomplex tevens het bestaan van materiële schenkingen oplevert. Uit de stellingen van [roepnaam 1 c.s.] valt immers niet af te leiden dat erflaatster jegens [kind 3 van erflaatster] en [roepnaam 4] een door vrijgevigheid ingegeven bevoordelingsbedoeling heeft gehad, terwijl dit een vereiste is voor het bestaan van materiële schenkingen. Aldus kan het door [roepnaam 1 c.s.] in dit verband aangevoerde de conclusie dat sprake is van materiële schenkingen niet dragen. Voor zover de vordering is gegrond op de verplichting tot het inbrengen van materiële schenkingen zal deze derhalve eveneens worden afgewezen.
Grief 2 bouwt hierop voort en bepleit dat de reconventionele vordering ten onrechte is toegewezen. Deze grief heeft mitsdien geen zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling indien grief 1 faalt.
3.2.6.
Gelet op het petitum van de memorie van grieven en op het gestelde in grief 1 is in hoger beroep alleen nog in geschil of de kasopnames van [roepnaam 4] (en [kind 3 van erflaatster]) in de periode april 1999 tot en met november 2000 - die overigens niet zijn betwist - zijn te kwalificeren als materiële schenking (die via inbreng in de nalatenschap van erflaatster uitgekeerd dient te worden aan [roepnaam 1 c.s.]). De inbrengverplichting is gegrond op artikel 1132 (oud) BW, niet op het bepaalde in de artikelen 4:69 en 4:70 BW.
Naar het hof begrijpt heeft erflaatster, anders dan haar echtgenoot, geen testament opgemaakt althans is niet bepaald dat de schenkingen aan de erfgenamen worden vrijgesteld van de inbrengverplichting zoals die vóór 2003 gold.
3.2.7.
In hoger beroep is de vordering tot verdeling van de nalatenschap niet gehandhaafd. De andere in eerste aanleg genoemden rechtsgrondslagen (dan materiële schenking), zoals misbruik van de volmacht, onrechtmatige daad en misbruik van omstandigheden, zijn in hoger beroep niet meer aan de orde. Ook een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording door [roepnaam 4] speelt geen rol meer.
Ten slotte is in hoger beroep niet (meer) aan de orde of erflaatster in de betreffende periode compos mentis was. In punt 18 van de memorie van grieven wordt er zelfs uitdrukkelijk vanuit gegaan dat erflaatster heeft ingestemd met de kasopnames en de betalingen.
3.2.8.
In haar memorie van antwoord betoogt [roepnaam 9] dat zij ten onrechte in hoger beroep is betrokken als gevolg waarvan [roepnaam 1 c.s.] jegens haar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat de vorderingen dienen te worden afgewezen, met veroordeling van [roepnaam 1 c.s.] in de kosten.
3.3.
Grief 1
3.3.1.
Het standpunt van [roepnaam 1 c.s.] in hoger beroep, dat wel sprake is van een materiële schenking die noopt tot inbreng, keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van een door vrijgevigheid ingegeven bevoordelingsbedoeling niet is gebleken.
3.3.2.
[roepnaam 1 c.s.] stellen voor hun standpunt voorop dat het vereiste van vrijgevigheid in geobjectiveerde zin dient te worden beoordeeld. Zij stellen daartoe:
Het begrip “schenking onder levenden” zoals opgenomen in artikel 1132 BW (oud) omvat zowel de formele als de materiële schenking zodat iedere bevoordeling uit vrijgevigheid door de erflater aan zijn erfgenamen in de nederdalende lijn binnen de werkingssfeer van dit artikel valt (zie de conclusie van A-G mr. De Vries Lentsch-Kostense bij Hoge Raad 11 april 2003, NJ 2003, 493, die in haar conclusie in dit kader verwijst naar Asser-Perrick, Erfrecht, 12e druk 1996, nummer 474, Pitlo-Van der Burght, Erfrecht, 9e druk 1997, nr. 225 en Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijks-goederen- en erfrecht, Tweede gedeelte, Erfrecht, 10e druk 1989, p.364-366).
De A-G vermeldt daarbij dat het vereiste van vrijgevigheid (de bevoordelings-bedoeling) in geobjectiveerde zin dient te worden verstaan: voor het aannemen van vrijgevigheid is voldoende dat degene die is verarmd, de verrijking van de andere partij heeft gewild (Hoge Raad 15 juni 1994, NJ 1995, 577 en Hoge Raad 4 november 1994, NJ 1996, 485).
Dit uitgangspunt is inderdaad juist.
3.3.3.
Ten slotte stellen [roepnaam 1 c.s.] dat aan het vereiste van deze geobjectiveerde vrijgevigheid is voldaan, reeds gelet op het volgende:
(…) met de blanco volmacht en de instemming van moeder voor de opnames en de betalingen, daarmee is de wil van erflaatster om de zoons te verrijken gegeven.
3.3.4.
Het hof kan [roepnaam 1 c.s.] in deze opvatting niet volgen. In haar algemeenheid is de opvatting onjuist. Het enkele feit dat een (blanco) volmacht wordt afgegeven leidt niet zonder meer tot het aannemen van een bedoeling de gevolmachtigde te verrijken. Volmacht kan worden verleend zonder schenkingsbedoeling. Dat geldt speciaal voor de onderhavige situatie waarin erflaatster met [roepnaam 4] en [kind 3 van erflaatster] in een familierelatie staan en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorshands is niet onaannemelijk dat de volmacht is verleend om met het door [roepnaam 4] opgenomen kasgeld het aandeel van erflaatster in de kosten van die huishouding te bestrijden. Ook is niet ondenkbeeldig dat [roepnaam 4] het opgenomen kasgeld erflaatster ter hand heeft gesteld opdat zij in staat was dit geld aan derden (anderen dan [roepnaam 4] en [kind 3 van erflaatster]) te schenken of daarvan privé-uitgaven te doen. Maar zelfs als [roepnaam 4] (en [kind 3 van erflaatster]) het opgenomen kasgeld en de litigieuze betalingen voor zichzelf hebben besteed is niet noodzakelijkerwijs sprake van een (materiële) schenking. Denkbaar is dat erflaatster ‘betaalde’ voor verleende en nog te verlenen zorg (vooruitlopende op een salaire differé) of aan een natuurlijke verbintenis heeft willen voldoen (punt 16 cva curator).
Het hof voegt hieraan toe dat het enkele feit van volmachtverlening, gevolgd door kasopnamen en instemming daarmee, evenmin het vermoeden van schenking rechtvaardigt. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden nodig, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de bestemming van de kasopnamen en omstandigheden die betrekking hebben op het doel dat de volmachtverlener voor ogen stond (zowel bij de volmachtverlening als de instemming).
3.3.5.
Naar het oordeel van het hof faalt de grief nu uit de stelling van [roepnaam 1 c.s.] (de enige in hoger beroep aangevoerde grond) de vereiste vrijgevigheid niet (zonder meer) valt af te leiden. De vordering kan mitsdien niet worden toegewezen.
3.4.
Het vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd. Gelet op de familierelatie zullen de proceskosten, voor zover het geding betrekking heeft [roepnaam 1 c.s.] en de curator, worden gecompenseerd.
3.5.
Ten aanzien van [roepnaam 9]
3.5.1.
Naar het oordeel van het hof is [roepnaam 9] nodeloos in hoger beroep betrokken. Nu de vordering tot verdeling niet meer aan de orde is en de vordering alleen nog de positie van de curator/ [roepnaam 4] raakt bestond er geen noodzaak haar in rechte te betrekken.
[roepnaam 1 c.s.] zullen in deze kosten worden veroordeeld. De proceskostenbeslissing in eerste aanleg blijft gehandhaafd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten voor zover betrekking hebbend op het geding tussen [roepnaam 1 c.s.] en de curator aldus dat [roepnaam 1 c.s.] en de curator elk hun eigen proceskosten dienen te dragen;
veroordeelt [roepnaam 1 c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op het geding tussen [roepnaam 1 c.s.] en [roepnaam 9], welke kosten tot op heden aan de zijde van [roepnaam 9] worden begroot op € 683,- aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat;
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
en verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2015.
griffier rolraadsheer