ECLI:NL:GHSHE:2015:1523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
F 200.147.542_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verrekening huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2014, waarin de wijze van verdeling van de huwelijkse voorwaarden na echtscheiding werd vastgesteld. De man verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat hij aan de vrouw een bedrag van € 41.040,35 verschuldigd is, onder de bepaling dat zijn opgebouwde pensioenrechten niet dienen te worden verevend. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om vernietiging van de beschikking op onderdelen, met inachtneming van haar grieven.

De mondelinge behandeling vond plaats op 5 maart 2015, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van beide partijen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 65.912,37 moest voldoen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en bepaald dat het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen € 18.988,06 bedraagt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 januari 2014. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 april 2015
Zaaknummer: F 200.147.542/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/249314 / FA RK 12-3422_2
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.L. van de Merbel,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 april 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen op die onderdelen waartegen hij heeft gegriefd en opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de man aan de vrouw inzake de verrekening van de huwelijkse voorwaarden een totaalbedrag van € 41.040,35 verschuldigd is, onder de bepaling dat de door de man bij Avéro onder nummer [pensioenpolisnummer 1] opgebouwde pensioenrechten niet dienen te worden verevend;
  • dan wel te bepalen dat de man aan de vrouw inzake de verrekening van de huwelijkse voorwaarden een totaalbedrag van € 16.562,96 verschuldigd is, onder de bepaling dat de door de man bij Avéro onder nummer [pensioenpolisnummer 1] opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 juni 2014, heeft de vrouw – naar het hof begrijpt – verzocht de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en – naar het hof begrijpt – verzocht
voormelde beschikking te vernietigen op die onderdelen waartegen zij heeft gegriefd en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen met inachtname van hetgeen zij in haar verweerschrift naar voren heeft gebracht.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 16 juli 2014, heeft de man verzocht tot verwerping van de incidenteel opgeworpen grieven van de vrouw.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van de Merbel;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Weehuizen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 6 maart 2015;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 16 maart 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 7 mei 1986 te [huwelijksplaats] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.1.1.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:

(…)
EIGENDOM
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen of van inkomsten bestaan.
(…)
PERIODIEKE VERREKENING.
Artikel 10.
De echtgenoten zijn verplicht jaarlijks binnen drie maanden na afloop van een kalenderjaar datgene wat van hun inkomsten onverteerd is gebleven bijeen te voegen en bij helfte te verdelen.
Als onverteerd in de zin van het vorige lid wordt tevens aangemerkt al hetgeen in het betreffende kalenderjaar door belegging of herbelegging van inkomsten werd verkregen. De desbetreffende goederen worden in de verrekening betrokken voor hun waarde aan het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
In de verrekening als in lid 1 bedoeld wordt ook betrokken al hetgeen van inkomsten werd verteerd, voor zover deze vertering niet aan beide echtgenoten gelijkelijk ten goede is gekomen.
Ter zake van de jaarlijkse verrekening kan de ene echtgenoot van de andere een nauwkeurige opgave vorderen van het in het desbetreffende jaar door deze genoten inkomen en van de wijze waarop dit is besteed of verteerd.
De verrekening geschiedt in geld; de desbetreffende vordering is onmiddellijk opeisbaar.
Vorderingen ter zake van verrekening vervallen niet door tijdsverloop.
In alle gevallen waarin gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte uitkering in contanten van hetgeen op grond van de verrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
Over de periode waarin partijen niet samenwonen en zulks in overwegende mate te wijten is aan het onredelijke gedrag van één van hen, zal geen verrekening plaatsvinden over een periode gedurende welke partijen gescheiden leven van tafel en bed, indien over die periode de verrekening zou leiden tot een betaling aan de onredelijke partij.
(…)
3.2.
Tussen partijen staat vast dat zij nimmer uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding, alsmede dat alsnog verrekend moet worden.
3.3.
Bij beschikking van 11 januari 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 mei 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 21 januari 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover thans van belang:
  • de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen zoals overwogen in paragraaf 2.11 tot en met 2.16 van die beschikking;
  • bepaald dat de man inzake de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen aan de vrouw een bedrag van € 65.912,37 dient te voldoen;
  • bepaald dat de man zorg draagt voor de formaliteiten om te komen tot verevening van zijn pensioen en dat de vrouw zorg draagt voor de formaliteiten voor de verevening van haar pensioen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
Partijen kunnen zich op onderdelen met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De man heeft in zijn principaal appel vier grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De vrouw heeft in haar incidenteel appel acht grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • Boedelbeschrijving (grief 1 incidenteel appel);
  • Teruggave Essent (grief 6 incidenteel appel);
  • Volvo V70 met kenteken [kentekennummer] (grief 1 principaal appel);
  • [Holding] Holding BV (grief 2 principaal appel, grief 2 incidenteel appel);
  • Belastinglatentie kapitaalverzekeringen (grief 3 incidenteel appel);
  • Lijfrente ASR, polisnummer [polisnummer] (grief 4 incidenteel appel);
  • Pensioen (grief 3 principaal appel, grief 5 incidenteel appel);
  • Verrekeningsvordering (grief 4 principaal appel);
  • Wettelijke rente (grief 7 incidenteel appel);
  • De uitvoerbaarverklaring bij voorraad (grief 8 incidenteel appel).
3.7.
Het hof zal de onderwerpen hierna en in de hierboven weergegeven volgorde bespreken.
3.8.
Boedelbeschrijving (grief 1 incidenteel appel)
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar eerste grief in incidenteel appel ter zake van de boedelbeschrijving ingetrokken zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
3.9.
Teruggave Essent (grief 6 incidenteel appel)
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar zesde grief in incidenteel appel ter zake van de teruggave Essent ingetrokken zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
3.10.
Volvo V70 met kenteken [kentekennummer] (grief 1 principaal appel)
3.10.1.
Onder rov. 2.32.1 heeft de rechtbank ter zake de Volvo V70 het volgende opgenomen:

2.31.1. Partijen zijn in onderling overleg tot overeenstemming gekomen. De man betaalt aan de vrouw een bedrag van € 1.000,00 wat betreft de verrekening van de waarde van deze auto.
3.10.2.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de Volvo V70 een bedrag van € 1.000,- dient te voldoen. Daartoe voert de man het volgende aan. Op zich is juist dat partijen in onderling overleg ter zake de verrekening van de waarde van de auto zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.000,- zal voldoen, maar de rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de man dit bedrag (tezamen met andere bedragen, na verrekening en conform de gemaakte afspraken) reeds op of omstreeks 19 maart 2013 aan de vrouw had voldaan, zodat de rechtbank ten onrechte dit bedrag nogmaals heeft opgenomen in het door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 65.912,37. Het voorgaande brengt met zich mee dat het door de man aan de vrouw nog te betalen bedrag, zoals overwogen in rov. 2.36.2 en beslist in beslissing 3.2 dient te worden verminderd met € 1.000,-.
3.10.3.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden en is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de man ter zake de verrekening van de waarde van de Volvo een bedrag van € 1.000,- aan haar behoort te voldoen.
3.10.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man uitgelegd wat tijdens een tussen partijen in maart 2013 gehouden ‘viergesprek’ is afgesproken. De man stelt dat partijen een regeling hadden getroffen ten aanzien van de aandelen Hapimag, de achterstallige alimentatie, de door de vrouw aan de man te betalen proceskosten in verband met een eerder gevoerd kortgeding en de Volvo V70 die voor een bedrag van € 2.000,- in de verrekening zou worden betrokken.
De getroffen regeling heeft er toe geleid dat de man op 14 maart 2013 een bedrag van € 805,58 aan de vrouw heeft betaald. Door de vrouw is niet weersproken dat hiervoor genoemde bestanddelen zijn betrokken in een regeling, zij het dat de vrouw daarnaar gevraagd heeft verklaard niet zeker te weten of de man daadwerkelijk voormeld bedrag van € 805,58 aan haar heeft betaald. Nu partijen met betrekking tot de Volvo V70 in maart 2013 afzonderlijke afspraken hebben gemaakt, dient de Volvo V70 niet opnieuw in de afwikkeling te worden betrokken. Dit leidt tot de conclusie dat de grief van de man slaagt.
3.11.
[Holding] Holding BV (grief 2 principaal appel, grief 2 incidenteel appel)
3.11.1.
Ter zake van de ondernemingen van de man heeft de rechtbank onder het kopje ‘De ondernemingen van de man’ het volgende overwogen:

2.33.1. Vast staat dat de man enig aandeelhouder is van de onderneming [Holding]
Holding BV. Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijkt dat [Holding] Holding BV
deelnemingen heeft in vier ondernemingen, te weten:
  • 100% in [Holding] & Partners Organisatie Advies BV;
  • 66,66% in [Benelux] Benelux BV;
  • 33,33% in [Europe] Europe BV;
  • 20% in [Germany] Germany GMBH.
Door de vrouw is nog een aantal andere ondernemingen genoemd waarin de man, dan wel
[Holding] Holding BV, volgens haar deelnemingen heeft. De man ontkent dat sprake is van
andere deelnemingen dan hiervoor genoemd.
2.33.2.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde jaarstukken vanaf 2009 niet blijkt
van andere deelnemingen dan hiervoor genoemd. De inhoud van de jaarstukken is door de
vrouw niet betwist. Voorts is door de man naar het oordeel van de rechtbank ter zitting
voldoende aannemelijk gemaakt dat de naam “[Benelux/Europe/Germany]” is gekoppeld aan een aantal
franchise-ondernemingen in Europa, waarbij de onderneming [Publishing] Publishing de
franchisegever is. Tussen de verschillende ondernemingen is enkel sprake van een
handelsrelatie wat betreft inkoop en verkoop van producten.
2.33.3.
Op grond van het voorgaande komt de waarde van de onderneming [Holding]
Holding BV voor verrekening in aanmerking. De afzonderlijke waardering van de
deelnemingen in verwerkt in de jaarstukken van de holding. Door de man is ter bepaling van
de waarde voorgesteld om uit te gaan van de boekhoudkundige intrinsieke waarde, waarmee
de vrouw heeft ingestemd.
2.33.4.
Door de man zijn de tussentijdse cijfers per peildatum, 28 juni 2012, van de
onderneming [Holding] Holding BV overgelegd. Uit die cijfers blijkt dat per 28 juni 2012
sprake is van een wettelijke reserve van € 9.938,00. De winst per 28 juni 2012 bedraagt
€ 18.695,04. Uit de overgelegde jaarstukken blijkt dat de winst normaliter wordt toegevoegd
aan de reserves. Wel dient naar het oordeel van de rechtbank rekening te worden gehouden
met de verschuldigde vennootschapsbelasting van 20% over de winst, zijnde € 3.739,00.
Aan de reserves wordt derhalve een bedrag van € 14.956,04 toegevoegd. Het totaal bedrag
aan reserves per 28 juni 2012 komt daarmee op € 24.894,04.
De boekhoudkundige intrinsieke waarde kan vervolgens worden bepaald door de bezittingen
van de onderneming te verminderen met de schulden, na verwerking van de berekende
vennootschapsbelasting. Het eigen vermogen bedraagt alsdan € 42.894,04, wat overeenkomt
met het kapitaal en de aanwezige reserves. Aan de vrouw komt derhalve een bedrag van
€ 21.447,02 toe.
3.11.2.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man aan de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de aandelen van de man in [Holding] Holding BV aan de vrouw een bedrag van € 21.447,02 dient te voldoen. Daartoe voert de man het volgende aan. Tussen partijen is in confesso dat de waarde van de aandelen van de man in [Holding] Holding BV gesteld dient te worden op de boekhoudkundige intrinsieke waarde van de aandelen. Terecht overweegt de rechtbank in rov. 2.33.4 dat de boekhoudkundige intrinsieke waarde van de aandelen gelijk is aan de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Het ontgaat de man echter hoe de rechtbank hieraan uitvoering heeft gegeven en hoe de rechtbank de bedragen in rov. 2.33.4 heeft vastgesteld.
Deze bedragen zijn in het licht van de door de man in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding gebrachte balans en verlies & winstrekening per peildatum 28 juni 2012 onjuist nu daaruit onder meer blijkt dat de wettelijke reserve, de winst na belastingen, alsmede het eigen vermogen negatief zijn. Volgens de man dient dan ook te worden vastgesteld dat de vrouw aan de man ter zake van de verrekening van de waarde van de aandelen van de man in [Holding] Holding BV dient te voldoen een bedrag van € 2.425,-. Het is onbegrijpelijk hoe de rechtbank heeft kunnen vaststellen dat aan de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de aandelen van de man in [Holding] Holding BV een bedrag toekomt van € 21.447,02.
3.11.3.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden. Zij is primair van mening dat de man vermogensbestanddelen versluiert en relevante financiële informatie achterhoudt en het inzicht in de financiële situatie van zijn ondernemingen ([Holding] Holding BV en de door die holding middels aandelenbezit gehouden dochtermaatschappijen) belemmert, waarbij naar haar mening aan de orde is dat de waarde van de genoemde holding, in acht genomen de waarde van de dochterondernemingen aanzienlijk hoger is dan door de rechtbank bepaald. In haar incidenteel appel stelt de vrouw dan ook dat de rechtbank ten onrechte niet de waarde van [Holding] Holding BV, inclusief de waarde van de deelnemingen daarvan in vier dochtermaatschappijen, door een onafhankelijke deskundige heeft laten onderzoeken en vaststellen. De vrouw is van mening dat dit alsnog moet gebeuren waarbij de te benoemen deskundige aan de hand van de door de man ter beschikking te stellen volledige boekhouding over de laatste vijf jaren, de waarde van de aandelen van de holding, mede aan de hand van de waarde van de door de holding gehouden dochterondernemingen, dient te bepalen.
3.11.4.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft overwogen dat partijen het eens zijn over de wijze van waardering van de onderneming van de man, [Holding] Holding BV, namelijk op basis van de boekhoudkundige intrinsieke waarde. Dit uitgangspunt is in hoger beroep niet door partijen bestreden, zodat ook het hof hiervan uit gaat. De boekhoudkundige intrinsieke waarde dient te worden bepaald door de op de peildatum, te weten 28 juni 2012, aanwezige bezittingen van de onderneming te verminderen met de schulden, na verwerking van de berekende vennootschapsbelasting. De man heeft een balans/winst- en verliesrekening overgelegd over de periode van 1 januari 2012 tot en met voornoemde peildatum van 28 juni 2012. Daaruit blijkt dat op 28 juni 2012 sprake is van een negatief eigen vermogen van € 4.850,-. De vrouw betwist de juistheid van de balans. Het hof constateert dat de vrouw deze betwisting op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het hof gaat daarom aan deze betwisting voorbij, te meer nu de man ook jaarstukken van voorgaande jaren heeft overgelegd en daaruit niet blijkt van substantiële afwijkingen ten opzichte van de balans/winst- en verliesrekening per 28 juni 2012. Dit maakt ook dat het hof onvoldoende aanleiding ziet om de door de man in het geding gebrachte balans/winst- en verliesrekening over 2012 te laten controleren door een deskundige, zoals de vrouw heeft verzocht. Nu per peildatum 28 juni 2012 het vermogen van de onderneming negatief is gebleken, kan van verrekening van enig positief saldo geen sprake zijn. De man heeft gesteld dat het negatieve vermogen van de onderneming in de verrekening zou moeten worden betrokken nu partijen dit onderling zouden hebben afgesproken. De vrouw heeft het bestaan van deze afspraak betwist. Bewijs van de stelling van de man ontbreekt, zodat het hof aan de stelling van de man voorbij gaat.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de man gedeeltelijk slaagt en de grief van de vrouw in incidenteel appel faalt.
3.12.
Belastinglatentie kapitaalverzekeringen (grief 3 incidenteel appel)
3.12.1.
Ter zake van de verrekening van meerdere aan de man toebehorende kapitaalverzekeringen heeft de rechtbank als volgt overwogen:

2.18.3. Tussen partijen is niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met een belastinglatentie. Zij verschillen van mening over de hoogte daarvan. De man stelt een latentie van 52%. De vrouw meent dat in redelijkheid rekening kan worden gehouden met een latentie van 20%. De rechtbank overweegt dat bij het bepalen van een belastinglatentie rekening moet worden gehouden met de belastingdruk op het moment dat de verzekering (fictief) te gelde wordt gemaakt, derhalve per 28 juni 2012. De door de man overgelegde berekening van zijn fiscalist is door de vrouw niet betwist. De rechtbank houdt rekening met een belastinglatentie van 52%.
3.12.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat rekening gehouden dient te worden met een belastinglatentie van 52%. De vrouw is van mening dat moet worden uitgaan van een belastinglatentie van 20%, zijnde de gemiddelde belastingdruk die rust op het inkomen van de man.
3.12.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden. Naar de mening van de man heeft de rechtbank, gezien het gegeven dat zijn inkomen belast wordt met inkomstenbelasting van 52%, terecht rekening gehouden met een belastinglatentie van 52%. De man betwist dan ook dat zijn “gemiddelde belastingdruk” 20% zou bedragen.
3.12.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ter bepaling van de waarde van de tussen partijen te verrekenen kapitaalverzekeringen heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen de afkoopwaarde van de betreffende polissen per de peildatum van 28 juni 2012. Het hof stelt vast dat partijen daartegen niet hebben gegriefd, zodat dit ook voor het hof het uitgangspunt is. Tussen partijen is verder niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met een belastinglatentie. Zij verschillen echter van mening over de hoogte daarvan. Gelet op de bestaande jurisprudentie op dit punt (zie onder meer HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462) dient in onderhavige situatie uitgegaan te worden van de actuele belastingdruk van de man en de vrouw. Dit betekent dat, gelet op zijn inkomen blijkend uit de door de man overgelegde balans/winst- en verliesrekening per 28 juni 2012, alsmede gelet op de waarde van de te verrekenen polissen, de belastingdruk moet worden vastgesteld op 52%. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 3 van de vrouw in incidenteel appel faalt.
3.13.
Belastinglatentie lijfrente ASR, polisnummer [polisnummer] (grief 4 incidenteel appel)
3.13.1.
In rov. 2.22.1 heeft de rechtbank ter zake van de lijfrente ASR, polisnummer [polisnummer] ten name van de vrouw het volgende opgenomen:

Ter zitting is namens de vrouw akkoord gegaan met een waarde van € 32.386,76. Deze waarde komt voor verrekening in aanmerking. De man komt derhalve een bedrag van € 16.193,38 toe.
3.13.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen belastinglatentie heeft aangenomen bij de lijfrente ASR onder polisnummer [polisnummer]. Uitgaande van een belastinglatentie van 52% komt de belastingdruk uit op € 18.921,12 zodat een bedrag van € 17.465,64 tussen partijen verrekend dient te worden en niet een bedrag van € 32.386,76 zoals door de rechtbank is aangenomen. In deze situatie komt de man hoogstens een bedrag van € 8.732,82 toe.
3.13.3.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden. De vrouw heeft in eerste aanleg niet gesteld dat bij de verrekening van de waarde van de ASR-polis rekening gehouden moet worden met een belastinglatentie. Nu dat evenmin anderszins is gebleken, heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden bij de bepaling van de te verrekenen waarde geen rekening gehouden met een belastinglatentie. Ook thans maakt de vrouw niet aannemelijk dat te zijner tijd inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn over de door ASR onder de polis uit te keren bedragen. Indien mocht komen vast te staan dat wel rekening gehouden moet worden met een belastinglatentie, betwist de man het door de vrouw gestelde percentage van 52%. Het totale inkomen van de vrouw, zelfs indien dit vermeerderd zou worden met een fictieve uitkering onder de verzekering, zou in 2012 het inkomen behorende bij de 42% schijf niet overstijgen, zodat de in acht te nemen belastinglatentie alsdan niet meer dan 42% kan bedragen.
3.13.4.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de vrouw faalt. Uit de door de vrouw bij brief van haar raadsman d.d. 6 maart 2015 toegezonden stukken blijkt niet dat de premies van de onderhavige lijfrenteverzekering door haar als aftrekpost voor de inkomstenbelasting zijn opgevoerd en dat de uitkering te zijner tijd zal worden belast. Door de vrouw is dan ook niet aangetoond dat rekening gehouden moet worden met belastinglatentie bij de waardebepaling van de polis.
3.14.
Pensioen (grief 3 principaal appel, grief 5 incidenteel appel)
3.14.1.
Ter zake het pensioen heeft de rechtbank onder het kopje ‘Pensioen’ het volgende overwogen:

2.37.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de pensioenpolissen moeten worden verevend overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding. Uit de overgelegde stukken en het debat ter zitting blijkt dat de navolgende pensioenen voor verevening in aanmerking komen:
  • Nationale Nederlanden, nummer [pensioenpolisnummer 2];
  • Stichting Ondernemingspensioenfonds KPN, nummer [pensioenpolisnummer 3];
  • ABP Pensioen, nummer [pensioenpolisnummer 4];
  • ABP Pensioen, nummer [pensioenpolisnummer 5];
  • ABP Pensioen, nummer [pensioenpolisnummer 6];
  • Avero DGA Pensioen, nummer [pensioenpolisnummer 1];
  • Royal Nederland, nummer [pensioenpolisnummer 7].
2.37.2.
Door de vrouw is per brief van 11 november 2013 een opgave gedaan van haar pensioenen. Daaruit blijkt één pensioen bij ABP onder nummer [pensioenpolisnummer 8].
2.37.3.
Partijen twisten over de vraag wie zorg moet dragen voor het invullen van de benodigde formulieren om tot verevening te komen. De rechtbank is van oordeel dat de man voor de formaliteiten dient zorg te dragen om te komen tot verevening van zijn pensioenen en dat de vrouw moet zorg dragen voor de benodigde formaliteiten om te komen tot verevening van haar pensioen en zal dienovereenkomstig beslissen.
3.14.2.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte in rov. 2.20 en in de beslissing onder 3.2 heeft overwogen dat de door de man opgebouwde pensioenrechten bij Avero DGA Pensioen onder nummer [pensioenpolisnummer 9] verrekend dienen te worden. Voorts heeft de rechtbank in rov. 2.37.1 en in de beslissing onder 3.3 ten onrechte overwogen dat de door de man opgebouwde pensioenrechten bij Avero DGA Pensioen onder nummer [pensioenpolisnummer 1] voor verevening in aanmerking komen en dat de man zorg dient te dragen voor de formaliteiten om te komen tot verevening van deze pensioenrechten. Daartoe voert de man het volgende aan. Partijen hebben in eerste aanleg deze pensioenrechten zowel als te verrekenen vermogen als te verevenen pensioenrechten opgevoerd. Bij de uitvoering van de bestreden beschikking is echter gebleken dat de door de rechtbank in rov. 2.20 met nummer [pensioenpolisnummer 9]
[eindcijfer 1]benoemde pensioenrechten onder dat nummer niet bestaan, maar dat deze pensioenrechten bekend zijn onder nummer [pensioenpolisnummer 1]
[eindcijfer 2](welk nummer is genoemd door de rechtbank in rov. 2.37.1). Het gaat feitelijk om één te verevenen pensioen. Vanwege deze vergissing van partijen heeft de rechtbank bepaald dat hetzelfde pensioen én verrekend én verevend moet worden. De waarde van het enige bij Avero opgebouwde pensioen onder nummer [pensioenpolisnummer 1] is inmiddels verrekend en door de man aan de vrouw betaald op de wijze als bepaald in rov. 2.20 van de bestreden beschikking. De man meent dientengevolge dat er niet (nogmaals) verevend moet worden.
3.14.3.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden. De vrouw bestrijdt het standpunt van de man dat de onder rov. 2.17.2 genoemde levensverzekering Avero Achmea met polisnummer [pensioenpolisnummer 9] en het Avero DGA Pensioen onder nummer [pensioenpolisnummer 1] één en dezelfde financiële voorziening betreffen. In haar incidenteel appel stelt de vrouw dat de man in gebreke is gebleven om aan de beslissing van de rechtbank dat hij voor de formaliteiten dient zorg te dragen om te komen tot verevening van zijn pensioenen gehoor te geven. Om die reden verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man deze veroordeling dient na te komen op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat hij in gebreke blijft om aan de veroordeling uitvoering te geven.
3.14.4.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen verschillen van mening of de op naam van de man gestelde polis van Avéro Achmea met polisnummer [pensioenpolisnummer 9]
[eindcijfer 1]die in de verrekening is betrokken, dezelfde polis is als de polis die is betrokken in de verevening van de pensioenrechten, maar dan met polisnummer [pensioenpolisnummer 1]
[eindcijfer 2].
Weliswaar is er door de man in eerste aanleg een e-mail van Avéro Achmea overgelegd waarin melding wordt gemaakt van een polis met nummer [pensioenpolisnummer 9]
[eindcijfer 1](zie bijlage 8 onder productie 2 bij het verweerschrift tegen (nadere) aanvullende verzoeken tevens verzoekschrift inhoudende aanvullende verzoeken, welke in hoger beroep als productie 11 is overgelegd). Uit de door de man in hoger beroep onder productie 19 overgelegde e-mail van Avéro Achmea van 17 april 2014 blijkt echter dat polis [pensioenpolisnummer 9]
[eindcijfer 1]een niet bestaand polisnummer is en dat de man alleen een actieve, premiebetalende pensioenverzekering heeft bij Avéro Achmea met polisnummer [pensioenpolisnummer 1]
[eindcijfer 2]. Gelet hierop, alsook op het feit dat de polisnummers nagenoeg gelijk zijn, houdt het hof het ervoor dat aan de zijde van Avéro sprake is geweest van een vergissing en dat uitsluitend en alleen sprake is van de voor pensioenverevening in aanmerking komende pensioenverzekering met polisnummer [pensioenpolisnummer 1]
[eindcijfer 2]. In zoverre slaagt dus grief 3 van de man in principaal appel. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de verevening van deze pensioenverzekering al is geregeld en met betrekking tot de andere voor verevening in aanmerking komende pensioenen heeft de vrouw aangegeven met de betreffende pensioenmaatschappijen in overleg te zijn. Derhalve heeft de vrouw geen belang meer bij bespreking van haar vijfde grief in incidenteel appel.
3.15.
Verrekeningsvordering (grief 4 principaal appel)
3.15.1.
Onder het kopje ‘Verrekening’ heeft de rechtbank het volgende overwogen:

2.36.1. Op grond van hetgeen hiervoor onder 2.18 tot en met 2.35 is overwogen en geoordeeld dient de man aan de vrouw in totaal een bedrag van € 83.958,27 te voldoen.
De vrouw dient in totaal een bedrag van € 18.045,90 aan de man te voldoen.
2.36.2.
Nu op grond van het verrekenbeding over en weer opeisbare vorderingen ontstaan, worden beide vorderingen met elkaar verrekend tot aan hun gemeenschappelijke beloop, zodat de man aan de vrouw een bedrag van € 65.912,37 dient te voldoen.
3.15.2.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man inzake de verrekening van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van € 65.912,37 dient te voldoen nu uit hetgeen de man in zijn grieven heeft aangevoerd volgt dat de man aan de vrouw dient te voldoen een totaalbedrag van € 41.040,35.
3.15.3.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden en is van mening dat de door de man voorgestane grieven niet tot een wijziging van de berekening van de verrekening van de rechtbank kunnen leiden.
3.15.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hiervoor onder rov. 3.10.4, 3.11.4 en 3.14.4 overwogene brengt mee dat de door de rechtbank becijferde verrekenvordering van de vrouw op de man dient te worden gecorrigeerd. Derhalve dient de man aan de vrouw niet een bedrag van in totaal € 83.958,27 te voldoen, maar een bedrag van € 37.033,96. Gelet op de verrekenvordering van de man op de vrouw, die de rechtbank heeft becijferd op een bedrag van € 18.045,90 en waarvan de hoogte in hoger beroep ongewijzigd is gebleven, dient de man aan de vrouw een bedrag van € 18.988,06 te voldoen.
3.16.
Wettelijke rente (grief 7 incidenteel appel)
3.16.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man met ingang van 21 januari 2014, zijnde de dag waarop de bestreden beschikking is gewezen, over het per saldo door hem aan haar te betalen bedrag de wettelijke rente verschuldigd is. Derhalve verzoekt de vrouw aldus te bepalen.
3.16.2.
De man heeft de stelling van de vrouw betwist en is van mening dat er geen termen aanwezig zijn om aan de wens van de vrouw invulling te geven.
3.16.3.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, LJN BU6591, dat naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak toepassing vindt omdat de betalingsverplichting van de man toe te rekenen valt aan te verrekenen vermogen, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen in die zin, dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente sedert 21 januari 2014, zijnde de door de vrouw verzochte ingangsdatum, welke later is gelegen dan het tijdstip waarop de vordering van de vrouw feitelijk is ontstaan.
3.17.
Het hof zal de veroordeling van de man uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Bij haar achtste grief heeft de vrouw verder geen belang.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 januari 2014, doch uitsluitend en alleen voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de man inzake de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen aan de vrouw een bedrag van € 65.912,37 dient te voldoen en voorts voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot: Avero Achmea, polisnummer [pensioenpolisnummer 9] (rov. 2.20), een auto Volvo V70, kenteken [kentekennummer] (rov. 2.32) en de ondernemingen van de man (rov. 2.33),
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man inzake de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen aan de vrouw een bedrag van € 18.988,06 dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente sedert 21 januari 2014 tot de dag der voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.