In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de dochter], die is geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 oktober 2014 de ondertoezichtstelling van [de dochter] heeft uitgesproken. De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling niet in het belang van [de dochter] is en dat zij voldoende pedagogische vaardigheden bezit om voor haar te zorgen. De vader heeft verzocht om ondertoezichtstelling en omgangsregelingen, maar de moeder verzet zich hiertegen uit angst voor de vader.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder niet bereid is om statusvoorlichting aan [de dochter] te geven, wat volgens de raad en de stichting van groot belang is voor de identiteitsontwikkeling van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de hulpverlening niet accepteert en dat de ontwikkeling van [de dochter] hierdoor wordt bedreigd. Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling is verlengd tot 3 april 2015.
De uitspraak benadrukt het belang van statusvoorlichting voor de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van ondertoezichtstelling wanneer de belangen van het kind in gevaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet in staat is om het belang van [de dochter] te erkennen en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om haar ontwikkeling te waarborgen.