ECLI:NL:GHSHE:2015:1529

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
F 200.160.096_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en statusvoorlichting

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de dochter], die is geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 oktober 2014 de ondertoezichtstelling van [de dochter] heeft uitgesproken. De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling niet in het belang van [de dochter] is en dat zij voldoende pedagogische vaardigheden bezit om voor haar te zorgen. De vader heeft verzocht om ondertoezichtstelling en omgangsregelingen, maar de moeder verzet zich hiertegen uit angst voor de vader.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder niet bereid is om statusvoorlichting aan [de dochter] te geven, wat volgens de raad en de stichting van groot belang is voor de identiteitsontwikkeling van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder de hulpverlening niet accepteert en dat de ontwikkeling van [de dochter] hierdoor wordt bedreigd. Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling is verlengd tot 3 april 2015.

De uitspraak benadrukt het belang van statusvoorlichting voor de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van ondertoezichtstelling wanneer de belangen van het kind in gevaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet in staat is om het belang van [de dochter] te erkennen en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om haar ontwikkeling te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 april 2015
Zaaknummer : F 200.160.096/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/286409 JE RK 14-1617 (gelijktijdig behandeld met zaaknr. C/02/278720 FA RK 14-1729)
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg West-Brabant West (hierna te noemen: de stichting);
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader), bijgestaan door mr. W.H.P. de Jongh.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking, naar het hof begrijpt: voor zover het de ondertoezichtstelling betreft (door de rechtbank behandeld onder zaaknr. C/02/286409 JE RK 14-1617) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de raad strekkende tot ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige alsnog wordt afgewezen, althans dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 23 december 2014, heeft de stichting verzocht het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Mattheussens;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting].
2.3.1.
Het hof heeft op de mondelinge behandeling van 27 januari 2015 de zaak niet inhoudelijk behandeld, nu het hof de vader ten onrechte niet als belanghebbende maar als informant had aangemerkt en de vader en diens advocaat dientengevolge niet ter zitting zijn verschenen. Het hof heeft iedere verdere behandeling van de zaak aangehouden en partijen bericht zo spoedig mogelijk een nieuwe mondelinge behandeling te plannen.
2.4.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 2 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Mattheussens;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting];
- namens de vader, mr. de Jongh.
2.4.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 september 2014;
  • de brief van de advocaat van de vader d.d. 23 december 2014;
  • het faxbericht van de advocaat van de vader d.d. 27 januari 2015;
  • het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 18 februari 2015;
  • het V8-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 25 maart 2015;
  • de ter zitting door mr. Mattheussens overgelegde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader is geboren:
- [de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats].
De vader heeft [de dochter] op 1 augustus 2012 erkend, nadat hem door de rechtbank bij beschikking van 27 maart 2012 vervangende toestemming daartoe is verleend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [de dochter] uit.
3.2.
[de dochter] heeft van 1 juni 2012 tot 31 mei 2013 onder toezicht gestaan van de stichting, met de William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als uitvoerende instantie.
3.3.
De vader heeft bij verzoekschrift d.d. 11 maart 2014 de rechtbank verzocht om [de dochter] onder toezicht te stellen van de stichting, niet zijnde de William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De vader heeft verder de rechtbank verzocht om te bepalen dat hij en [de dochter] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar één weekend per twee weken van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 17.00 uur, alsmede gedurende de
helft van de vakanties en feestdagen.
3.4.
Bij beschikking van 28 mei 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de raad verzocht nader onderzoek te doen, tevens in de vorm van een beschermingsonderzoek.
3.5.
Bij verzoekschrift d.d. 13 augustus 2014 heeft de raad verzocht om [de dochter] voor een periode van zes maanden onder toezicht te stellen van de stichting.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [de dochter] op het verzoek van de raad met ingang van 3 oktober 2014 tot uiterlijk 3 april 2015 onder toezicht van de stichting gesteld en het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling afgewezen.
De rechtbank heeft in deze beschikking voorts de behandeling van het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling aangehouden.
3.6.
De moeder kan zich – voor zover thans van belang – met de ondertoezichtstelling van [de dochter] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
Uit de door de advocaat van de moeder ter zitting overgelegde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2015 volgt dat de rechtbank inmiddels de ondertoezichtstelling van [de dochter] heeft verlengd tot 3 oktober 2015 en het verlengingsverzoek van de stichting voor het overige heeft aangehouden.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden voor een ondertoezichtstelling is voldaan en dat deze maatregel in het belang van [de dochter] is.
De moeder stelt daartoe dat uit de observatie in het kader van het raadsonderzoek is gebleken dat [de dochter] een vrolijk, goedlachs en goed verzorgd kind is. De moeder en [de dochter] hebben een hechte band. De William Schrikker Stichting, het consultatiebureau, de peuterspeelzaal en het SDW geven aan dat de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt. Het gezin van de moeder functioneert thans goed; er heerst rust, regelmaat en orde, waarbij de kinderen goed gedijen.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de moeder het verleden met de vader niet heeft verwerkt en zij nog niet in staat is om de vader een plek in het leven van [de dochter] te geven, dat de vader recht heeft op omgang met [de dochter] en om tot omgang te kunnen komen er in ieder geval eerst statusvoorlichting aan [de dochter] moet worden gegeven en dat het uitblijven van deze statusvoorlichting een bedreiging is voor de goede ontwikkeling van [de dochter] en dat de moeder hier op vrijwillige basis niet haar medewerking aan zal verlenen mitsdien een maatregel binnen een gedwongen kader noodzakelijk is. De moeder stelt dat zij ernstig emotioneel ontwricht raakt als zij eraan denkt dat de vader toegang krijgt tot het leven van [de dochter]. Zij wordt overvallen door ernstige angstgevoelens die haar veel stress en onrust opleveren. Deze emotionele reactie laat zich na vele jaren nog steeds in volle omvang en heftigheid zien. Uit het rapport van de raad blijkt dat de moeder hiervoor hulp heeft gezocht bij de heer [hulpverlener] omdat De Viersprong haar geen hulp kon bieden. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat de heer [hulpverlener] heeft geconstateerd dat de angst van de moeder bij één persoon ligt, waardoor de hulpverlening is gestopt.
De moeder voert aan dat het de vraag is wat onder de gegeven omstandigheden, rekening houdend met alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, het meest in het belang van [de dochter] moet worden geacht: de ondertoezichtstelling met als doel het realiseren van statusvoorlichting en zo mogelijk een omgangsregeling dan wel de huidige heersende rust, regelmaat en orde niet verstoren. De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling een enorme druk op het gezin leg. De rust, regelmaat en orde dient volgens de moeder te prevaleren boven de statusvoorlichting van [de dochter], waardoor het verzoekt tot ondertoezichtstelling moet worden afgewezen.
Tot slot merkt de moeder op dat zij op zich niet tegen statusvoorlichting als zodanig is. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij het belangrijk vindt dat [de dochter] niet wordt gedwongen. Indien [de dochter] met vragen over haar vader komt, dan is de moeder bereid deze vragen te beantwoorden. De moeder is dan ook van mening dat met de status-voorlichting moet worden gewacht totdat [de dochter] daarover zelf vragen gaat stellen.
3.9.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
De raad gaat ervan uit dat ieder kind recht heeft op een vader en een moeder. De moeder heeft op haar eigen niveau problemen met de vader, maar [de dochter] kan daar niets aan doen. [de dochter] heeft het recht om te weten wie haar vader is, hetgeen ook van belang is voor haar identiteitsontwikkeling. De raad is van mening dat men zo vroeg mogelijk moet beginnen met statusvoorlichting. De raad vindt het daarom erg belangrijk dat er door de stichting wordt ingezet op de ondersteuning van de moeder om dit proces te begeleiden. Of uit de statusvoorlichting contact tussen de vader en [de dochter] voortkomt zal nog moeten blijken.
3.10.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De stichting heeft op korte termijn geen acute zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van [de dochter]. De moeder is echter hoogzwanger en de intensieve verzorging die een pasgeborene met zich brengt legt mogelijk een extra belasting op de moeder en haar partner. De kans bestaat dat de moeder hierdoor overvraagd wordt en er ondersteuning nodig zal zijn om ervoor te zorgen dat het huis netjes blijft en de kinderen voldoende aandacht krijgen. Verder is de stichting met de raad van mening dat [de dochter] moet weten wie haar vader is. Gezien de angst van de moeder voor de vader verwacht de stichting niet dat de moeder vrijwillig statusvoorlichting aan [de dochter] zal geven. De stichting heeft een gesprek gepland tussen de vader en grootmoeder moederszijde waarin de vader kan aangeven hoe hij zijn positie ziet. De stichting heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de beoogde bemiddeling tijdens voornoemd gesprek niet tot stand is gekomen. De statusvoorlichting van [de dochter] en de omgang tussen de vader en [de dochter] zijn nog steeds niet opgestart, omdat de moeder zich daartegen blijft verzetten. De stichting is van mening dat de moeder de hulpverlening moet gaan aanvaarden zodat zij haar angst voor de vader kan elimineren en zij met [de dochter] op een normale wijze kan communiceren wie haar vader is.
3.11.
De advocaat van de vader heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de dochter] terecht heeft uitgesproken. De noodzaak van de ondertoezichtstelling wordt bevestigd, nu de statusvoor-lichting van [de dochter] nog steeds niets van de grond is gekomen. De moeder blijft vastzitten in haar weigering om hieraan haar medewerking te verlenen, waardoor hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk is.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling van minderjarigen waarbij het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu de inleidend verzoekschrift van de raad is ingediend op 14 augustus 2014 is derhalve artikel 1:254 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.12.2.
Op grond van artikel 1:254 (oud) BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.12.3.
Het hof stelt voorop dat ter zitting van het hof is gebleken dat de bestreden beschikking inmiddels is opgevolgd door de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2015 waarbij de ondertoezichtstelling van [de dochter] is verlengd tot 3 oktober 2015.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling over de periode van 3 oktober 2014 tot 3 april 2015 dient te beoordelen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
3.12.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 (oud) BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat de moeder nog steeds niet bereid is om een aanvang te maken met de statusvoorlichting van [de dochter] en daarin hulpverlening te accepteren. Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder met betrekking tot de statusvoorlichting van [de dochter] en hetgeen daaruit zou voort vloeien, haar eigen overtuiging volgt, waardoor zij thans niet in staat is om hulpverleners die daarover een andere mening hebben toe te laten in haar gezin. Het hof constateert dan ook dat de moeder op dit moment niet (voldoende) het belang van statusvoorlichting inziet. Het hof acht echter met de raad en de stichting de statusvoorlichting van groot belang voor de identiteitsontwikkeling van [de dochter]. Het hof is dan ook van oordeel dat [de dochter] – door de handelwijze van de moeder omtrent de statusvoorlichting en hetgeen daar uit zou voort vloeien – in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Het hof is, gelet op het vorenstaande, verder van oordeel dat de ontwikkelings-bedreiging van [de dochter] niet op een minder ingrijpende wijze kan worden weggenomen, zodat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De grieven van de moeder falen derhalve.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dat wil zeggen voor zover daarbij de minderjarige met ingang van 3 oktober 2014 tot uiterlijk 3 april 2015 onder toezicht is gesteld;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.A.R.M. van Leuven en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.