ECLI:NL:GHSHE:2015:161

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
F 200.148.062-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en echtscheiding met betrekking tot de zorg voor een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding tussen hem en zijn vrouw werd uitgesproken. De man verzoekt de beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw incidenteel appel instelt tegen de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie. De partijen zijn op 25 juni 1993 met elkaar gehuwd en hebben een zoon, geboren in 1996. De vrouw heeft de echtelijke woning op 8 december 2012 verlaten. In eerste aanleg heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en een aantal financiële regelingen getroffen, waaronder een gebruiksvergoeding van € 200 per maand en een kinderalimentatie van € 25 per maand. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 december 2014 gehouden en heeft kennisgenomen van de ingediende stukken. Het hof oordeelt dat de echtscheiding op de juiste grond is uitgesproken, gezien de duurzame ontwrichting van het huwelijk. De man heeft zijn toestemming voor de echtscheiding ingetrokken, maar het hof wijst zijn verzoek af. Wat betreft de gebruiksvergoeding oordeelt het hof dat deze redelijk is vastgesteld op € 200 per maand. De vrouw heeft geen recht op partneralimentatie, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoeftig is. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 22 januari 2015
Zaaknummer: F 200.148.062/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/12/87704 / FA RK 13-383 (echtscheiding)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Krijger.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij:
  • een gebruiksvergoeding van € 200,= per maand is toegekend aan de vrouw;
  • de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;
  • een kinderalimentatie is vastgesteld van € 25,= per maand;
en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
  • dat de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een gebruiksvergoeding en het uitspreken van de echtscheiding, alsnog worden afgewezen;
  • dat de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige [zoon] wordt vastgesteld op € 225,= per maand met ingang van 1 april 2013, althans dat het hof een zodanige beslissing neemt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juli 2014, heeft de vrouw verzocht het in hoger beroep door de man verzochte af te wijzen en deze onderdelen van de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van de (rechts)gronden.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.200,= per maand zal voldoen met ingang van de datum waarop de echtscheiding is uitgesproken.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 18 augustus 2014, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man af te wijzen, dan wel de vrouw niet ontvankelijk te verklaren hierin.
2.4.
Bij volmacht d.d. 4 september 2014 overgelegd door mr. Verhaard heeft de hierna te noemen [zoon] de man gemachtigd om namens hem in hoger beroep op te treden.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 26 november 2014;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.
2.7.
Het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 28 november 2014 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Gelet op het feit dat deze stukken niet kort en eenvoudig te doorgronden en het geen stukken betreffen die de vrouw niet in een eerder stadium had kunnen inbrengen in de procedure, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 25 juni 1993 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren:
- [zoon] (hierna: [zoon] ), op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] .
[zoon] woont bij de man.
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw op 8 december 2012 de echtelijke woning heeft verlaten.
3.2.
Voor zover thans in hoger beroep van belang hebben partijen in eerste aanleg over en weer het volgende verzocht:
De man heeft op 12 maart 2013 verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De vrouw heeft op 8 mei 2013 eveneens verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken alsmede dat een partneralimentatie wordt vastgesteld ten laste van de man van € 1.200,= per maand met ingang van de datum waarop de echtscheiding door de rechtbank wordt uitgesproken. Verder heeft de vrouw verzocht een gebruiksvergoeding vast te stellen ten laste van de man ter hoogte van € 336,66 per maand met ingang van de datum waarop de man om echtscheiding heeft verzocht.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
bepaald dat [zoon] zijn hoofdverblijf bij de man heeft met vaststelling van een zorgregeling tussen [zoon] en de vrouw van gemiddeld vier dagen per maand;
de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] vastgesteld op € 25,= per maand met ingang van 17 september 2013;
bepaald dat de man, indien hij op het ogenblik waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden nadien voort te zetten en dat de man voor dit gebruik aan de vrouw een vergoeding voldoet van € 200,= per maand;
het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met meerdere onderdelen van de bestreden beschikking niet verenigen.
De man stelt hoger beroep in voor de onderdelen: A, C en D.
De vrouw appelleert tegen de afwijzende beslissing onder E.
3.5.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de gemeente Borsele op 24 juni 2014 de echtscheiding als latere vermelding op 20 mei 2014 heeft ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 10 september 2014 is de doorhaling daarvan gelast.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep was de echtscheiding nog niet ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
A.
De echtscheiding
3.6.1.
In hoger beroep blijft de man zich verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. De man wenst, gezien het moeizame verloop ten aanzien van de afwikkeling en de verdeling van de gevolgen van de echtscheiding, zijn toestemming in te trekken.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar is er sprake van een duurzame ontwrichting en zij ziet geen enkele reden om terug te komen op haar besluit om te willen scheiden van de man.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam ontwricht is. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat in eerste aanleg beide partijen om echtscheiding hebben verzocht en dat partijen sinds eind 2012 gescheiden leven. De man heeft in hoger beroep niet weersproken dat er sprake is van een duurzame ontwrichting.
Naar het oordeel van het hof staat de duurzame ontwrichting van het huwelijk vast, zodat de echtscheiding op de juiste grond is uitgesproken. Het hof zal het verzoek van de man, voor zover gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, afwijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking op dit punt.
De grief van de man faalt.
D.
De gebruiksvergoeding
3.7.1.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte een gebruiksvergoeding heeft vastgesteld van € 200,= per maand ten laste van de man. In zijn appelschrift stelt de man dat de woning is getaxeerd, in een NWWI rapportage, door mevrouw [taxateur] op € 210.000,=.
De WOZ-waarde blijft dalen en bedraagt in 2014 € 275.000,=. In eerste aanleg heeft de vrouw ongemotiveerd een gebruiksvergoeding gevraagd van € 336,66 per maand. Het is de man die alle lasten voor de echtelijke woning betaalt sinds de vrouw de woning heeft verlaten.
De vrouw betwist gemotiveerd hetgeen door de man is gesteld. Dat de man alle woonlasten voldoet, hetgeen hij ook tijdens het huwelijk van partijen deed, maakt niet dat de vrouw geen recht heeft op een gebruiksvergoeding. De vrouw sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft bepaald.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.2.
Volgens het bepaalde in artikel 1:165 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens die andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
3.7.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er sprake is van een relatief lage hypotheek (zijnde € 84.000,=), en dat een gebruiksvergoeding van € 200,= per maand een redelijk en billijk bedrag is.
De vrouw maakt dan ook terecht aanspraak op een gebruiksvergoeding, nu zij thans niet over haar aandeel in de overwaarde van het huis kan beschikken. Dat de man alle lasten van de echtelijke woning heeft voldaan, en thans nog voldoet, maakt dit niet anders. Het hof is voorts van oordeel dat de man zijn stelling, waarom hij geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd zou zijn, in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 1:165 BW heeft de vrouw recht op deze gebruiksvergoeding en van feiten en omstandigheden die dit in het onderhavige geval anders zouden maken, is het hof niet gebleken.
Deze grief faalt eveneens.
E.
Partneralimentatie
3.8.1.
De behoefte van de vrouw is in geschil.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.8.2.
De man betwist dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.220,= per maand bedraagt. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van de samenleving van € 2.354,= per maand. De man heeft becijferd dat uitgaande van de jaarwinst van zijn onderneming ‘ [onderneming] ’ het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2013 gemiddeld € 2.190,= per maand bedroeg.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.3.
Het hof constateert dat de rechtbank de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie in eerste instantie heeft berekend op de voorliggende stukken, zijnde de belastingaangifte 2012 en het daarin verwerkte winst uit de eigen onderneming. Uitgaande van die gegevens heeft de rechtbank terecht een netto besteedbaar inkomen becijferd van € 2.354,= per maand.
De man voert in hoger beroep weliswaar aan dat de daarmee corresponderende huwelijksgerelateerde behoefte onjuist zou zijn omdat er uitgegaan moet worden van een andere winst uit onderneming, maar heeft – naar het oordeel van het hof – nagelaten deze stelling voldoende te onderbouwen, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Het hof volgt dan ook de rechtbank in de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ter hoogte van € 1.220,= netto per maand, nu de hoogte van het inkomen van de man uit dienstverband voor het jaar 2012 in hoger beroep niet is betwist.
Behoeftigheid
3.8.4.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar behoeftigheid aan een bijdrage van de man van € 1.200,= per maand niet heeft aangetoond, dan wel aannemelijk heeft gemaakt. De zorg die de vrouw heeft voor haar 94-jarige dementerende moeder beperkt haar in de mogelijkheden om een hoger inkomen te verwerven. De vrouw weerspreekt dat zij vermogen heeft op een spaarrekening.
De man betwist dat de vrouw behoeftig is en stelt dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man is van mening dat de vrouw een aanzienlijke verdiencapaciteit heeft. Zij kan gaan werken als verpleegkundige of een baan aanvaarden in andere functies binnen de zorg. De vrouw woont bij haar moeder, die zij verzorgt. Daarnaast wijst de man erop dat de vrouw een vermogen op haar spaarrekening heeft.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.5.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat er bij de vrouw sprake is van lichamelijke dan wel psychische belemmeringen die maken dat het voor haar onmogelijk is om arbeid binnen een dienstbetrekking te verrichten. Dat de vrouw aangeeft niet volledig te kunnen werken in verband met de mantelzorg van haar hoogbejaarde moeder is, hoewel de keuze te respecteren valt, geen keuze die aan de man kan worden tegengeworpen. Daar komt nog bij dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat haar moeder vier dagen per week verblijft in de dagbesteding en dat zij op die dagen om 9.30 uur opgehaald wordt met de bus en om 15.30 uur weer thuisgebracht wordt. Het hof is van oordeel dat zij in ieder geval deze uren had kunnen en moeten gebruiken om enige inkomsten uit arbeid te verrichten. Op de vrouw rust de inspanningsverplichting om haar verdiencapaciteit volledig te benutten. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij alles in het werk heeft gesteld en stelt om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hiermee is de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man niet aannemelijk geworden en acht het hof de vrouw in ieder geval in staat om te voorzien in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte.
3.8.6.
Evenals de rechtbank zal het hof het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie afwijzen.
C.
De bijdrage ten behoeve van [zoon]
3.9.1.
De behoefte van [zoon] is in hoger beroep niet in geschil. De man heeft weliswaar gegriefd tegen de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van partijen van € 2.354,= per maand, maar deze grief, zoals blijkt uit hetgeen is overwogen in r.o. 3.8.3, faalt, zodat het hof, evenals de rechtbank, het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [zoon] vaststelt op € 295,= per maand.
3.9.2.
De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich meer inspant teneinde een hoger inkomen te verwerven dan € 1.250,= per maand, zodat zij een hogere bijdrage kan betalen ten behoeve van [zoon] .
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het inkomen van de vrouw lager is dan € 1.250,= netto per maand. De vrouw sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, zijnde dat van de vrouw haar werkzaamheden als verpleegkundige niet meer kan uitoefenen als gevolg van de keuze die partijen tijdens het huwelijk hebben gemaakt.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat nu de vrouw, zie ro 3.8.5, in staat wordt geacht volledig te voorzien in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte – waarmee haar reeds een (fictieve) verdiencapaciteit wordt toegedicht van circa € 1.220,= per maand – hiermee van de vrouw het maximale wordt gevergd van wat zij in redelijkheid zou kunnen verdienen. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat van de vrouw een hogere verdiencapaciteit kan worden verwacht.
De bijdrage die de vrouw ten behoeve van [zoon] verschuldigd is, is dan ook terecht vastgesteld op € 25,= per maand.
Ook deze grief faalt.
Conclusie
3.10.
Nu alle grieven van partijen over en weer falen, dient de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd.
Aan de grieven die zijn gericht tegen de draagkracht van de man, komt het hof niet toe.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover het betreft:
  • de uitgesproken echtscheiding;
  • de vastgestelde gebruiksvergoeding ad € 200,= per maand die de man ten behoeve van de vrouw dient te voldoen vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de daartoe registers;
  • de vastgestelde bijdrage ad € 25,= per maand met ingang van 17 september 2013 van de vrouw aan de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] , geboren [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] .
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.