ECLI:NL:GHSHE:2015:1646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
F 200.142.822-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De man en vrouw zijn op 9 februari 2007 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die een algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 11 december 2013 een beschikking gegeven waarin de man werd verplicht om gedurende één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 3.167,- per maand aan de vrouw te betalen als levensonderhoud. Tevens werd bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 16.339,73 aan de vrouw diende te betalen.

In hoger beroep heeft de man de beschikking van de rechtbank bestreden, onder andere omdat hij van mening is dat de alimentatieverplichting van de vrouw na één jaar moet eindigen. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de alimentatieverplichting te verlengen en om een hoger bedrag te ontvangen. Het hof heeft de zaak op 7 mei 2015 behandeld en geconcludeerd dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet voldoende waren om de alimentatieverplichting van de man te limiteren tot één jaar. Het hof oordeelde dat de vrouw op termijn in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar dat een termijn van twee jaar redelijk is.

Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft het hof geoordeeld dat de man ten onrechte een bedrag van € 16.339,73 aan de vrouw diende te betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de alimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en heeft de man verplicht om een bedrag van € 739,73 aan de vrouw te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 7 mei 2015
Zaaknummer: F 200.142.822/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/259719 / FA RK 13-1067
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H.A.C. Waals,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. P.H. Kramer, thans mr. T.E. Heslinga.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het verrekenbeding aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 16.339,73 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 75.752,-, althans € 73.150,- wegens onverschuldigde betaling aan de man dient te voldoen binnen acht dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2013 tot aan de dag van algehele voldoening alsmede met bepaling dat de echtscheidingsbeschikking, voor wat betreft de veroordeling wegens onverschuldigde betaling, uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, althans dat de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen dienen te worden als niet voldoende gemotiveerd en/of onbewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2014, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 3.167,- bruto per maand.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 25 juni 2014, heeft de man verzocht de vrouw in het door haar ingestelde incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken in incidenteel appel af te wijzen.
2.2.2.
Bij akte overleggen producties tevens houdende wijziging c.q. aanvulling van het petitum, ingekomen ter griffie op 4 maart 2015, heeft de vrouw haar petitum in incidenteel appel gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt de bestreden beschikking van 11 december 2013 te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 3.167,- bruto per maand voor de duur van primair twaalf jaren, subsidiair zeven jaren, dan wel meer subsidiair een termijn die het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Waals;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Heslinga en mevrouw A.D. Tjallema-Kharitonova, als geregistreerd tolk.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 3 maart 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 6 maart 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 9 maart 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 9 februari 2007 na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd te Oss.
3.1.1.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:

(…)
ALGEHELE UITSLUITING
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
INKOMEN EN BELASTINGEN
Artikel 6
1. Inkomen in deze huwelijkse voorwaarden is het gezamenlijk bedrag per jaar van:
a. winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001,
hierna te noemen: de Wet, zoals aangegeven in lid 3, met dien verstande dat hieronderniet
worden begrepen:
- de voordelen die genoten worden uit hoofde van een schuldvordering als bedoeld in artikel
3.3
lid 1 sub b van de Wet;
- winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming;
b. loon in de zin van de Wet, waaronder tevens dient te worden begrepen:
- hetgeen ter vervanging van gedurende het huwelijk gederfd of te derven loon wordt
genoten;
- pensioenuitkeringen;
c. het resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet, met dien
verstande dat het resultaat behaald bij het staken van een werkzaamheid en het resultaat van
werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet daaronder niet zijn
begrepen;
d. periodieke uitkeringen en verstrekkingen, alsmede termijnen van lijfrenten, voor zover
deze als vervanging van of aanvulling op inkomsten kunnen worden beschouwd.
Dit gezamenlijk bedrag wordt verminderd met de daarover verschuldigde belasting en met
de premieheffing volksverzekeringen en met de kosten die redelijkerwijs moeten worden
gemaakt voor de verwerving van het inkomen. De in mindering te brengen belasting dient te
worden berekend naar het gemiddelde tarief dat over het gehele belastbaar inkomen uit werk
en woning is verschuldigd.
Premies en koopsommen voor een oudedagsvoorziening en pensioenpremies komen slechts
in mindering op het inkomen indien en voor zover de echtgenoten zijn overeengekomen deze
voorzieningen en pensioenrechten te verrekenen dan wel te verevenen.
2. Indien één van de echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever overeenkomt minder
inkomsten te genieten dan gebruikelijk dan wel de op een ongebruikelijk tijdstip te genieten,
wordt voor de berekening van het inkomen het gebruikelijke inkomen dan wel het
gebruikelijke tijdstip in aanmerking genomen.
3. Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat
uit een werkzaamheid, dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk
verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of van het
resultaat voor onttrekking in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van
een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten
goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een
door die echtgenoot uitgeoefende onderneming.
In dit geval wordt onder winst uit onderneming verstaan de winst na aftrek van de daarover
door de rechtspersoon die de onderneming uitoefent verschuldigde belastingen.
Bij het voorgaande wordt de mate waarin de echtgenoot tot de rechtspersoon
is gerechtigd in aanmerking genomen.
4. Onder inkomen worden tevens begrepen de werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals
rente, huur- of pachtopbrengsten en voordelen uit effecten.
Deze inkomsten worden verminderd met:
- de redelijkerwijs daaraan toe te rekenen kosten;
- de belasting over de rendementsgrondslag, voor zover deze is toe te rekenen aan de
vermogensbestanddelen die de voordelen hebben opgeleverd, verminderd met de op die
vermogensbestanddelen betrekking hebbende schulden.
Voordelen de worden uitgekeerd op aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang
worden alleen tot de inkomsten uit vermogen gerekend indien met de winst van de
rechtspersoon waarin de aandelen worden gehouden niet bij het hiervoor onder 3 bepaalde
rekening is gehouden.
(…)
VERREKENING VAN INKOMSTEN
Artikel 9
1. De echtgenoten verplichten zich jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomsten in de
zin van artikel 6 resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van de huishouding in
mindering is gebracht.
Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe.
2. De verrekening vindt plaats, doordat de echtgenoot wiens resterende inkomen groter is
dan dat van de andere echtgenoot, de helft van het verschil tussen beide resterende inkomens
aan de andere echtgenoot uitkeert.
3. De uitkering geschiedt in geld en vindt, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen
verzetten, plaats binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar.
4.a. Het bedrag dat de comparanten over en weer van elkaar te vorderen hebben conform
het vorenstaande kan per kalenderjaar maximaal VIJFTIENDUIZEND EURO (€ 15.000,00)
bedragen.
b. Telkens na verloop van een periode van vijf jaar voor het eerst op een januari tweeduizend
elf zal het sub a. genoemde bedrag worden verhoogd aan de hand van het percentage
waarmee de consumentenprijsindex, reeks alle huishoudens (2000 = 100) gepubliceerd door
het Centraal Bureau voor de Statistiek de voorgaande vijf jaar is gestegen.
5. De verplichting tot verrekening heeft alleen betrekking op het nominale bedrag van de
bespaarde inkomens. Indien met de besparingen goederen worden verkregen, wordt de
waarde daarvan niet in de verrekening betrokken.
6. Indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6,
wordt de waarde van de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met
belegging daarvan is verkregen in de verrekening betrokken naar de mate waarin de
echtgenoot tot de winst is gerechtigd.
7. De verrekening van hetgeen met de besparingen is verkregen moet, voor zover die niet
tijdens het huwelijk is uitgevoerd, plaatsvinden binnen drie jaar na ontbinding van het
huwelijk of scheiding van tafel en bed.
Indien partijen niet anders overeenkomen, moet de waarde van het te verrekenen vermogen
worden vastgesteld per de datum waarop de verrekening plaats vindt. De waarde zal door
partijen worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze als
bepaald in artike1 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
8. De echtgenoten beogen met deze bepaling alleen te verrekenen hetgeen zij jaarlijks
daadwerkelijk van hun inkomen besparen en hetgeen jaarlijks daadwerkelijk verdeeld kan
worden. In verband hiermee wordt het begrip inkomen beperkt uitgelegd. Zo worden
optierechten, uitkeringen die niet jaarlijks terugkeren en vergoedingen bij het einde van de
dienstbetrekking niet tot het inkomen gerekend.
Artikel 10
Er bestaat geen verplichting tot verrekening van inkomsten als bedoeld in het
vorige artikel:
a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen, tenzij
dit het gevolg is van overmacht;
b. tijdens een scheiding van tafel en bed;
c. na de faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of
toepassing van de schudsaneringsregeling op een echtgenoot.
Na beëindiging van het faillissement, de surseance van betaling of de toepassing van de
schuldsaneringsregeling wordt de verrekening hervat zodra het vermogen van de echtgenoot
positief is.
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
3.2.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 7 mei 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Voorts heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking, voor zover thans van belang:
  • bepaald dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand gedurende één jaar aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 3.167,- per maand, telkens bij voortuitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw eindigt met ingang van de dag één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand;
  • bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het verrekenbeding aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 16.339,73;
  • bepaald dat de vrouw de iPhone, TomTom en autosleutels aan de man zal afgeven en dat zij in onderling overleg met de advocaten van partijen zullen bepalen hoe en wanneer dit zal gebeuren;
  • de beslissing met betrekking tot de uitkering in het levensonderhoud uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De man heeft in zijn principaal appel vier grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De vrouw heeft in haar incidenteel appel drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • partneralimentatie (grieven 1 tot en met 3 incidenteel appel);
  • afwikkeling huwelijkse voorwaarden (grieven 1 tot en met 4 principaal appel).
3.5.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
3.6.
Rechtsmacht
De internationaliteit van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de onderhavige verzoeken.
3.7.
Partneralimentatie (grieven 1 tot en met 3 incidenteel appel)
3.7.1.
De rechtbank heeft het redelijk geacht dat de vrouw na één jaar op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Derhalve heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand gedurende één jaar aan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 3.167,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.7.2.
De vrouw stelt – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte haar recht op partneralimentatie heeft beperkt tot één jaar, nu van de vrouw gelet op haar opleidingsniveau, werkervaring, leeftijd en niveau waarop zij Nederlands spreekt, verwacht mag worden dat zij een baan vindt waarmee zij in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Daartoe voert de vrouw het volgende aan:
De vrouw heeft maar sporadisch als administratief medewerker gewerkt in het bedrijf van de man en zij heeft in Nederland enkel en alleen gedurende drie maanden bij de kledingwinkel Purdey als verkoopster gewerkt. Voorts was het tijdens het huwelijk zo dat de man voor het inkomen zorgde. De man was er nadrukkelijk op tegen dat de vrouw zou gaan werken. De vrouw diende zich te bekommeren om het huishouden, hetgeen ook zo is gebeurd. Nu het huwelijk voorbij is, heeft de vrouw de draad weer opgepakt en is zij doende om met cursussen de bevoegdheid te krijgen om het vak biologie te kunnen gaan doceren in Nederland. Bij gebrek aan relevante werkervaring, schat de vrouw in dat zij blij mag zijn als zij binnen drie jaar na afronding van haar taalstage een baan heeft gevonden als docente. Verder heeft de rechtbank uit het oog verloren dat, mocht de vrouw al een fulltime baan vinden als docente biologie, zij gelet op haar huwelijksgerelateerde behoefte ad € 3.773,25 netto per maand, een aanvullende behoefte zal hebben aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, nu een startende eerstegraads docent biologie ongeveer € 3.200,- bruto per maand oftewel € 2.266,83 netto per maand verdient. Gezien deze aanvullende behoefte had de rechtbank ook niet mogen toekomen aan beperking van de duur van de partneralimentatie. Concluderend is de vrouw van mening dat er sprake behoort te zijn van een alimentatieduur van twaalf jaar. Mocht het hof van oordeel zijn dat de alimentatieduur beperkt kan en dient te worden, dan is de vrouw van mening dat zij recht dient te hebben op partneralimentatie voor een periode van zeven jaar.
3.7.3.
De man heeft de grieven van de vrouw bestreden en is van mening dat de rechtbank terecht de alimentatieduur heeft beperkt tot één jaar. Van de vrouw kan en mag verwacht worden dat zij binnen één jaar in staat is inkomen te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft voldoende capaciteiten en ervaring om betaald werk te aanvaarden en wordt niet door lichamelijke of geestelijke beperkingen belemmerd.
De man betwist met klem dat hij er nadrukkelijk op tegen was dat de vrouw zou gaan werken. Naar de mening van de man heeft hij de vrouw veelvuldig gestimuleerd om Nederlands te leren, in Nederland te integreren en betaald werk buitenshuis te zoeken. De vrouw zelf weigerde dit te doen, koos voor contacten met andere Oekraïense mensen en stootte de Nederlandse familieleden en vrienden van de man af. De man juicht het toe dat de vrouw thans initiatieven ontplooit om met cursussen de bevoegdheid te krijgen het vak biologie te kunnen gaan doceren. Echter gelet op het cv van de vrouw, ligt het meer voor de hand dat de vrouw haar administratieve of commerciële vaardigheden verbetert. Nimmer heeft de vrouw werkzaamheden verricht op het gebied waarop haar opleiding was gericht.
3.7.4.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW heeft, nu het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn.
Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
Anders dan de rechtbank, acht het hof in het onderhavige geval de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden ontoereikend om thans de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren in die zin dat de alimentatieverplichting van de man definitief eindigt met ingang van een bepaalde datum. Dat neemt echter niet weg dat het hof van oordeel is dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij op termijn in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Gebleken is dat de vrouw voordat zij naar Nederland kwam onder meer heeft gewerkt als secretaresse voor een Oekraïens-Tsjecho-Slowaaks bedrijf en als leider van de reclameafdeling van een krantenbedrijf, alsmede als zelfstandig ondernemer waarbij de vrouw een eigen dameskledingwinkel heeft gerund. Weliswaar heeft de vrouw gedurende het huwelijk niet door inkomsten uit arbeid in de kosten van haar levensonderhoud voorzien, gezien haar leeftijd, opleidingsniveau en eerdere werkervaring mag van de vrouw worden verwacht dat zij er thans alles aan doet om een baan te vinden waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. In dat verband stelt het hof vast dat de vrouw het afgelopen jaar weinig inspanningen heeft verricht om aan het werk te komen. Uit de door de vrouw overgelegde sollicitaties blijkt dat zij alleen begin februari 2014 (na de uitspraak van de rechtbank in december 2013) heeft gesolliciteerd, alsook in het licht van de mondelinge behandeling bij het hof. Verder bevatten de sollicitatiebrieven taalfouten en heeft de vrouw gesolliciteerd op functies in het onderwijs waarbij bij voorbaat al vast stond dat zij niet aan de gestelde eisen voldeed. Daarnaast is gebleken dat de vrouw voornamelijk heeft gesolliciteerd op functies in de kledingbranche. Gelet op haar overige werkervaring mag van de vrouw echter worden verwacht dat zij niet alleen solliciteert op functies in de kledingbranche, maar ook op daarbuiten gelegen functies. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de vrouw voorgehouden dat zij bijvoorbeeld ook zou kunnen solliciteren naar functies bij bedrijven die een band met Oekraïne hebben, dan wel naar die functies waarbij beheersing van de Oekraïense taal tot aanbeveling strekt.
Uit hetgeen de vrouw ter zitting heeft gesteld, blijkt dat zij niet de intentie heeft om thans te gaan werken. De vrouw is voornemens om per september 2015 een voltijdsstudie biologie te gaan volgen om over een paar jaar als docente biologie aan de slag te kunnen gaan. Daartoe dient de vrouw eerst het Staatsexamen NT2 Programma II te behalen. De vrouw heeft al meerdere cursussen Nederlands gevolgd, maar zij is onlangs gezakt voor het aan het staatsexamen voorafgaande examen van de avondcursus NT2 voor gevorderden. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dit examen binnen afzienbare tijd te zullen herkansen.
De wens van de vrouw om als docente biologie te gaan werken en het feit dat zij cursussen op het gebied van de Nederlandse taal volgt, staan er echter niet aan in de weg dat de vrouw ook thans al in staat is betaalde werkzaamheden te verrichten om zodoende in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit mag van de vrouw ook worden verwacht, gezien haar leeftijd, opleidingsniveau en eerdere werkervaring.
Gelet op het feit dat de vrouw de Nederlandse taal nog beter moet gaan beheersen en zij tijd nodig zal hebben om ook op andere functies te solliciteren, is het hof van oordeel dat de vrouw daarvoor wel een redelijke termijn moet worden gegund.
De vrouw heeft gesteld dat al zou ze als docente aan de slag komen, zij nog altijd een aanvullende behoefte zou hebben. Zoals hiervoor overwogen, ligt het meer voor de hand dat de vrouw werkzaamheden ontplooit die liggen op het gebied van, dan wel aansluiten op het werk dat zij in Oekraïne deed. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw met dergelijke werkzaamheden in staat is om op termijn inkomsten te verwerven waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof stelt deze termijn in alle redelijkheid vast op twee jaar vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 7 mei 2014, waarna het hof de partneralimentatie op nihil zal stellen.
3.8.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden (grieven 1 tot en met 4 principaal appel)
3.8.1.
Ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank het volgende overwogen:

Ten aanzien van het primaire verzoek van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de inkomsten
ieder jaar verrekend dienen te worden met een maximum van € 15.000,00 per jaar. De
rechtbank is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat zij op grond van de
huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van € 16.850,00 te vorderen heeft, onvoldoende
gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft het door de vrouw overgelegde overzicht, productie 5 bij
verweerschrift, onvoldoende gemotiveerd betwist. De man stelt dat hij nog een bedrag van
€ 73.150,00 van de vrouw te vorderen heeft op grond van onverschuldigde betaling. De man
heeft bijlage t overgelegd bij verweerschrift naar aanleiding van het zelfstandig verzoek
tevens aanvullend verzoek. De man stelt dat uit dit staatje blijkt dat het inkomen van de man
ieder jaar volledig opgesoupeerd is waardoor er geen sprake is van overgespaard inkomen in de zin van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Op de man rust geen verplichting enig bedrag aan de vrouw te voldoen, integendeel de man heeft veel voor de vrouw betaald
hetgeen hij onverschuldigd heeft gedaan. Die stelling heeft de man naar het oordeel van de
rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De
man heeft slechts verwezen naar het staatje maar daarop heeft hij geen toelichting gegeven
waardoor het staatje niet te begrijpen is.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw om te bepalen
dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 16.850,00 toewijzen, met dien
verstande dat over het jaar 2013 rekening gehouden zal worden met een bedrag van € 739,73 in plaats van € 1.250,00 aangezien de vrouw op 18 januari 2013 de echtelijke woning heeft verlaten en daarin niet meer is teruggekeerd en op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden geen verplichting tot verrekening van inkomsten bestaat over de tijd dat partijen anders dan in onderling overleg niet samenwonen. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding daaraan een dwangsom te verbinden. Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 73.150,00 dient te voldoen, zal worden afgewezen. Nu het primaire verzoek van de vrouw zal worden toegewezen komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw. Datzelfde geldt voor het primaire verzoek van de man. Het aanvullende verzoek van de vrouw zal, wegens gebrek aan belang, eveneens worden afgewezen.
3.8.2.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het verrekenbeding aan de vrouw een bedrag van € 16.339,73 dient te betalen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte zijn verzoek afgewezen tot veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 73.150,- dat de man onverschuldigd aan de vrouw zou hebben betaald.
Daartoe voert de man het volgende aan.
Partijen hebben indertijd bewust gekozen voor huwelijkse voorwaarden waarin een beperkte verplichting tot verrekening van overgespaard inkomen is opgenomen. Deze verplichting tot verrekening bestaat alleen wanneer er jaarlijks daadwerkelijk iets gespaard wordt en is beperkt tot een maximum bedrag van € 15.000,- per jaar. Waarop de vrouw haar stellingen baseert dat over 2007, 2010 en 2011 een vordering bestaat die groter is dan het door de man aan de vrouw betaalde bedrag, is de man onduidelijk. Partijen hebben in weelde geleefd waardoor het netto inkomen van de man geheel werd opgesoupeerd. Er werd zelfs meer opgemaakt dan dat er feitelijk netto te besteden was en waardoor er schulden in rekening-courant met de BV van de man zijn ontstaan en opgelopen. De door de man aan de vrouw gedurende het huwelijk betaalde bedragen zijn een voorschot geweest op de verrekening. Aan het einde van het huwelijk is gebleken dat er niets verrekend had hoeven worden, om welke reden de man de aan de vrouw betaalde bedragen onverschuldigd heeft betaald en de vrouw deze bedragen aan de man dient terug te betalen. Voorts stelt de man dat de rechtbank ter zake het verrekenbeding, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten een bedrag van € 2.602,- netto dat de vrouw van 27 januari 2012 tot en met 27 april 2012 als inkomen uit arbeid heeft genoten uit hoofde van een dienstverband met Purdey. Dit inkomen is door de vrouw niet aangewend voor de huishouding en derhalve gespaard, zodat daarvan de helft aan de man toekomt.
3.8.3.
De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en is van mening dat de rechtbank in dit geval juist heeft geoordeeld. De vrouw betwist dat de man aan haar een bedrag van € 73.150,- onverschuldigd zou hebben betaald. Op geen enkel moment tijdens de huwelijkse jaren is de man op de betalingen teruggekomen. Sterker nog, op het bankafschrift d.d. 28 februari 2011 staat zelfs een excuus voor de te late overboeking. Gezien dit alles neemt de vrouw het standpunt in dat de man weloverwogen tot de overboeking van de betreffende bedragen is overgegaan en gevolg heeft gegeven aan artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Er is sprake van rechtsverwerking. Van een vordering op de vrouw op grond van onverschuldigde betaling kan dan ook geen sprake zijn. Dat de tijdens het huwelijk aan de vrouw betaalde bedragen een voorschot waren op de verrekening wordt door de vrouw betwist. Op de bankafschriften stond ook niet vermeld dat sprake was van een voorschot.
Verder betwist de vrouw dat partijen jaarlijks meer hebben besteed dan dat er aan inkomen was. Ter zitting heeft de vrouw gewezen op de door de man bij brief van 6 maart 2015 onder productie 12 overgelegde brief van de Belastingdienst, de onder productie 13 overgelegde overeenkomst tussen de onderneming van de man, zijnde [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij BV en de Belastingdienst en het onder productie 11 overgelegde overzicht van het verloop van de rekening-courant tussen de man en [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij BV.
Uit voormelde producties blijkt onder meer dat [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij BV op 9 juli 2014 met de Belastingdienst is overeengekomen dat zij in augustus 2014 een bedrag van € 1.250.000,- aan dividend zal uitkeren aan de man. Tot slot geeft de vrouw aan dat het inkomen dat zij heeft genoten uit hoofde van haar dienstverband bij Purdey geheel is aangewend voor de kosten van de huishouding, hetgeen de man in eerste aanleg niet heeft betwist.
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de inkomsten
ieder jaar verrekend dienen te worden met een maximum van € 15.000,- per jaar.
Het hof vat de grieven van de man zo op dat hij de opvatting is toegedaan dat er gedurende het huwelijk van partijen geen sprake is geweest van overgespaarde inkomsten, zodat enerzijds het door hem ter zake het in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding aan de vrouw voldane bedrag van in totaal € 73.150,- onverschuldigd is betaald en anderzijds aan de vrouw geen bedrag kan toekomen van € 16.339,73 vanwege nog te verrekenen overgespaarde inkomsten, zoals zij heeft gevorderd en door de rechtbank is toegewezen. In dat verband heeft de man verwezen naar een door hem in eerste aanleg als bijlage t bij het verweerschrift naar aanleiding van het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek overgelegd staatje, waaruit zou moeten blijken dat het inkomen van de man gedurende het huwelijk van partijen ieder jaar is opgesoupeerd. Het hof constateert dat de man ook in hoger beroep heeft nagelaten daarop enige toelichting te geven, zodat ook voor het hof het staatje niet te begrijpen is. Tegenover het door de man gestelde, heeft de vrouw ter zitting gewezen op de dividenduitkering ten bedrage van € 1.250.000,- die ingevolge de tussen de Belastingdienst en de onderneming van de man, zijnde [beheersmaatschappij] Beheersmaatschappij BV gesloten overeenkomst heeft plaatsgevonden. Dit duidt er volgens de vrouw op dat ten tijde van het huwelijk sprake is geweest van opgepotte winsten in de vennootschap, die ingevolge het bepaalde in artikel 9 jo artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking hadden moeten worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht tussen partijen.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man zijn stelling dat sprake is van een onverschuldigde betaling niet nader onderbouwd zodat de grieven van de man falen.
Anders dan de rechtbank, volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat zij op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding nog aanspraak maakt op een totaalbedrag van € 16.850,-. Ter zitting in hoger beroep heeft de man onbetwist aangevoerd dat de door de vrouw gestelde vordering over 2007 ad € 13.750,- destijds in onderling overleg is verrekend tussen partijen met de vordering die de man op de vrouw had ter zake de door hem betaalde kosten betreffende hun huwelijk. Gelet hierop heeft de man de stelling van de vrouw ter zake de verrekenvordering over 2007 voldoende gemotiveerd betwist. Dat geldt niet voor zover het betreft de verrekenvordering over 2013, die de rechtbank heeft vastgesteld op een bedrag van € 739,73. Dit betekent dat de grieven van de man in zoverre gedeeltelijk slagen.
Ten slotte heeft de man gesteld dat de inkomsten die de vrouw uit hoofde van haar dienstverband bij Purdey genoot, verrekend dienen te worden. De vrouw heeft daartegenover gesteld dat dit inkomen is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Gelet op deze betwisting had het op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Op grond van het hiervoor overwogene concludeert het hof dat geen nadere verrekening behoeft plaats te vinden met uitzondering van het jaar 2013 over welk jaar de man nog een bedrag van € 739,73 dient te voldoen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2013, doch uitsluitend en alleen voor zover daarbij is bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw eindigt met ingang van de dag één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, alsmede voor zover is bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het verrekenbeding aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 16.339,73,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, welke door de rechtbank is vastgesteld op een bedrag van € 3.167,- per maand, met ingang van 7 mei 2016 op nihil;
bepaalt dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het verrekenbeding aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 739,73;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, G.J. Vossestein en A.E. van Solinge en is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.