In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die op 18 oktober 2007 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2014 te vernietigen, waarin de man is verplicht om een bijdrage van € 275,- per maand te betalen. De vrouw vraagt om een verhoging van dit bedrag naar € 750,- per maand. De man, verweerder in principaal appel, heeft in zijn verweerschrift verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en heeft incidenteel appel ingesteld om de partneralimentatie op nihil te stellen. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 maart 2015, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de beschikking van de rechtbank en de proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
Het hof overweegt dat de echtscheiding op verzoek van beide partijen is uitgesproken wegens duurzame ontwrichting van het huwelijk. De vrouw betwist de echtscheiding niet, maar stelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de alimentatie heeft vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof oordeelt dat de ingangsdatum van de alimentatie niet eerder kan zijn dan de inschrijving van de echtscheiding, conform artikel 1:157 lid 4 BW. De vrouw heeft een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.063,- netto per maand, maar het hof stelt vast dat zij onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar inkomen te verhogen. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.947,- per maand, waaruit hij een bijdrage van € 275,- per maand kan betalen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.