3.1.In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Blijkens het “Rapport inzake de waarde van aandelen in Maxwell Holding B.V.” van 27 april 2009 (prod. VII bij dagvaarding in eerste aanleg) beheert Maxwell Holding het familievermogen van de hieronder aangeduide familie [familie] en is zij voorts houdstermaatschappij van een aantal vennootschappen. Deze vennootschappen zijn actief op het gebied van afstandsonderwijs (onder andere Nationale Handelsacademie B.V. (hierna NHA B.V.)) en op het gebied van retail in huishoudelijke apparatuur.
b) De aandelen in Maxwell Holding werden na het overlijden van vader [vader] op 24 maart 2006 tot 30 juli 2009 voor gelijke delen gehouden door zijn drie kinderen: [geïntimeerde], [appellant] en [appellante].
c) [geïntimeerde] was sinds 1981 werkzaam als bestuurder van Maxwell Holding. Er was sprake van een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Maxwell Holding.
d) Over de wijze waarop het familiebedrijf na het overlijden van vader [vader] diende te worden voortgezet zijn meningsverschillen ontstaan tussen [geïntimeerde] aan de ene kant en [appellant] en [appellante] aan de andere kant.
e) Bij brief van 20 december 2007 (prod.VIII bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 april 2008.
f) Blijkens de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 6 februari 2008 (prod. XL bij memorie van grieven) zijn [appellant] en diens zoon [zoon van appellant] per diezelfde datum benoemd tot bestuurders van Maxwell Holding.
g) Op 17 juni 2008 is Vestavia opgericht. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van 6 januari 2010 (prod. I bij dagvaarding in eerste aanleg) was [geïntimeerde] enig aandeelhouder en enig bestuurder van Vestavia. Uit het uittreksel uit het handelsregister van 2 december 2012 (prod. XXXVIIIA bij memorie van grieven) blijkt dat inmiddels Stichting Administratiekantoor Vestavia enig aandeelhouder is en dat nog steeds [geïntimeerde] enig bestuurder is. Blijkens de omschrijving in genoemde uittreksels uit het Handelsregister richt Vestavia zich op “uitgeverij, verzorgen van cursussen en seminars, ontwikkelen en verzorgen van onderwijs”.
h) De onder d) genoemde geschillen hebben geleid tot een door [geïntimeerde] ingeleide procedure bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Dit heeft erin geresulteerd dat op 30 juli 2009 een vaststellingsovereenkomst is gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst, prod. III bij dagvaarding in eerste aanleg) tussen [geïntimeerde], [appellant], [appellante] en [bedrijf] B.V., in de overeenkomst aangeduid als “partijen”. De vaststellingsovereenkomst is blijkens overweging XI mede namens Maxwell Holding ondertekend, gelet op de omstandigheid dat ook zij betrokken is bij de bereikte overeenstemming en uit die overeenkomst ook voor haar verplichtingen voortvloeien.
i. i) Ingevolge de vaststellingsovereenkomst heeft [geïntimeerde] op 30 juli 2009 zijn aandelen in Maxwell Holding voor een bedrag van € 16.407.500,-- verkocht aan de door [appellant] en [appellante] opgerichte vennootschap [bedrijf] B.V.
Op 29 juni 2010 heeft Maxwell Holding genoemde aandelen in haar eigen kapitaal van [bedrijf] B.V. gekocht.
j) Vestavia heeft in elk geval vanaf medio 2010 Nederlandstalig afstandsonderwijs verricht onder de naam Instituut Laudius of Studiewereld Laudius (zie bijv. de afbeelding van haar website, prod. XXXIII bij conclusie van repliek.).
k) Blijkens het uittreksel uit het Handelsregister van 2 december 2012 (prod . XXXVIIIB bij memorie van grieven) is per 28 september 2012 een splitsingsakte verleden. Daarbij is Vestavia als splitsende rechtspersoon opgetreden en de op 29 september 2012 opgerichte vennootschap Laudius B.V. als verkrijgende rechtspersoon. Enig aandeelhouder van Laudius B.V. is Vestavia. [geïntimeerde] is algemeen directeur van Laudius B.V. Ook Laudius B.V. richt zich volgens de omschrijving in voornoemd uittreksel op “uitgeverij, verzorgen van cursussen en seminars, ontwikkelen en verzorgen van onderwijs”.
3.2.1.In eerste aanleg hebben Maxwell Holding c.s., kort samengevat, gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om zich tot 1 juli 2014 te onthouden van het (doen) aanbieden van afstandsonderwijs. Tevens hebben zij gevorderd dat de rechtbank aan die veroordeling een dwangsom verbindt als volgt: primair dat elk der gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan dat wordt gehandeld in strijd met het gevorderde, aan Maxwell Holding c.s. een dwangsom verbeurt van € 5.000,--, en subsidiair dat elk der gedaagden voor iedere dag of gedeelte daarvan dat wordt gehandeld in strijd met het gevorderde, aan Maxwell Holding een dwangsom verbeurt van € 15.000,--.
3.2.2.Aan deze vordering hebben Maxwell Holding c.s., kort samengevat, het volgende ten
grondslag gelegd (onder meer dagvaarding in eerste aanleg onder 4).
Maxwell Holding wordt onrechtmatige concurrentie aangedaan door [geïntimeerde], zowel direct als indirect (via een of meer vennootschappen, waaronder in elk geval Vestavia). Verder is er sprake van in die concurrentie belichaamde wanprestatie van [geïntimeerde] jegens [appellant] en [appellante].
3.2.3.[geïntimeerden] hebben een incidentele conclusie genomen tot onbevoegdverklaring van de rechtbank. Maxwell Holding c.s. hebben hiertegen verweer gevoerd en op 1 maart 2011 heeft een pleidooi in het incident plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank in het incidentele tussenvonnis van 20 april 2011 de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen.
3.2.4.Op 20 januari 2011 en 20 april 2011 heeft op verzoek van Maxwell Holding c.s. en ingevolge de beschikking van de rechtbank van 27 oktober 2010 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden.
3.2.5.[geïntimeerden] hebben voorts inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vorderingen van Maxwell Holding c.s. Voor zover nu relevant in dit hoger beroep, zal dit verweer hierna nader aan de orde komen.
3.3.3.In het eindvonnis van 30 mei 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van Maxwell Holding c.s. afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De rechtbank heeft de stellingen van Maxwell Holding c.s. aldus begrepen, dat de grondslag van de vorderingen allereerst de gestelde toerekenbare tekortkoming is van [geïntimeerde] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst heeft naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend het oogmerk om te voorzien in een bedrijfsovername maar draagt mede het karakter van een (partiële) verdeling van de nalatenschap van vader [vader]. Op basis van de tekst van de vaststellingsovereenkomst concludeert de rechtbank (i) dat [appellant] en [appellante] er vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van op de hoogte waren dat [geïntimeerden] zich bezig zouden (blijven) houden met afstandsonderwijs en (ii) dat dat gegeven niet buiten beschouwing is gebleven bij het bepalen van de waarde van de aandelen in Maxwell Holding en (iii) dat er geen woord is gewijd aan (het vermijden van) de door [appellant] en [appellante] onder ogen gezien concurrentie door [geïntimeerde]. De rechtbank ziet onder die omstandigheden geen ruimte voor de bepleite aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat [geïntimeerde] zich zou moeten onthouden van afstandsonderwijs. Van een tekortkoming is dan ook volgens de rechtbank geen sprake.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het verweer dat de vordering gebaseerd op onrechtmatige concurrentie alleen NHA BV toekomt, doel treft. Verder heeft de rechtbank voor het geval Maxwell Holding wel bevoegd zou zijn die vordering in te stellen, ten overvloede overwogen dat niet is komen vast te staan dat onrechtmatige concurrentie wordt bedreven jegens NHA BV.