ECLI:NL:GHSHE:2015:1710

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
HD200.163.833_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 234 Rv betreffende uitvoerbaarverklaring bij voorraad in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incident ex artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat is ingeleid door een holding tegen drie geïntimeerden. De holding had eerder een vordering ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 19 november 2014 een vonnis heeft gewezen waarin de vorderingen van de holding werden afgewezen en deze werd veroordeeld in de proceskosten. De holding heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De geïntimeerden hebben hiertegen geprotesteerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de holding.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de holding belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat zij niet wil wachten tot het hoger beroep onherroepelijk is. De geïntimeerden hebben aangevoerd dat zij belang hebben bij directe tenuitvoerlegging van de proceskostenveroordeling, gezien de lange duur van procedures in hoger beroep. Het hof heeft overwogen dat de holding onvoldoende feiten heeft aangedragen om aan te nemen dat er sprake is van een restitutierisico, en dat het belang van de geïntimeerden bij uitvoerbaarverklaring zwaarder weegt dan het belang van de holding bij behoud van de bestaande toestand.

Uiteindelijk heeft het hof de incidentele vordering van de geïntimeerden toegewezen en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak, die naar de rol is verwezen voor het nemen van de memorie van grieven. Dit arrest is gewezen op 12 mei 2015 en openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.163.833/01
arrest van 12 mei 2015
gewezen in het incident ex artikel 234 Rv
in de zaak van
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H. van Dijk te Utrecht,
tegen

1.[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[de vennootschap 3] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[vennoot 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. M.J.W. van Osch te Nieuwegein,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen vonnis van 19 november 2014 tussen appellante – de holding – als eiseres en geïntimeerden – tezamen aan te duiden als: geïntimeerden en afzonderlijk als: [de vennootschap 2] , [de vennootschap 3] en [vennoot 3] – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. / rolnr. C/02/273812 / HA ZA 13-937)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 5 februari 2014 waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De holding heeft bij voormeld exploot geïntimeerden opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 februari 2015, teneinde op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen zoals in het petitum van de appeldagvaarding is vermeld.
2.2.
Geïntimeerden hebben op de rol van 10 maart 2015 een incidentele memorie tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ex artikel 234 Rv genomen.
2.3.
De holding heeft een antwoordmemorie in het incident genomen.
2.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De holding heeft [vennoot 3] , [de vennootschap 3] en [de vennootschap 2] in rechte betrokken en gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld om aan de holding te betalen een bedrag van € 44.664,32, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en de proces- en nakosten.
3.2.
Geïntimeerden hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de holding en tot veroordeling van de holding in de kosten van het geding.
3.3.
In het bestreden vonnis van 19 november 2014 zijn de vorderingen van de holding afgewezen en is de holding veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van geïntimeerden tot de dag van de uitspraak begroot op € 3.624,00. Deze proceskostenveroordeling is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Geïntimeerden hadden dit ook niet gevorderd.
3.4.
De vordering in het incident strekt ertoe dat de proceskostenveroordeling op de voet van het bepaalde in artikel 234 Rv alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Geïntimeerden voeren aan belang te hebben bij directe tenuitvoerlegging daarvan, gezien de – volgens hen – doorgaans relatief lange duur van een procedure in hoger beroep op tegenspraak. Daarbij komt – zo stellen zij – dat de holding eerder al vruchteloos is verzocht tot betaling over te gaan, terwijl de proceskosten reeds zijn gemaakt.
3.5.
De holding is van mening dat geïntimeerden geen belang hebben bij directe tenuitvoerlegging. Van spoedeisendheid is volgens de holding geen sprake, mede nu hieromtrent niets is gesteld. Ware dit anders geweest, dan zouden geïntimeerden niet zijn vergeten in eerste aanleg uitvoerbaarverklaring bij voorraad te vorderen. De holding is verder van mening dat geïntimeerden geen verhaal bieden. Nu er derhalve een groot restitutierisico is, dient de belangenafweging in het voordeel van de holding uit te vallen, aldus de holding. De holding heeft er naar eigen zeggen alle vertrouwen in dat het vonnis van de rechtbank in hoger beroep zal worden vernietigd.
3.6.
Het hof stelt voorop dat de incidentele vordering betrekking heeft op de veroordeling van de holding tot betaling aan geïntimeerden van een bedrag van € 3.624,00. Een zodanige veroordeling kan in beginsel uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.7.
Voor toewijzing van de incidentele vordering is voorts vereist dat geïntimeerden belang hebben bij de door hen verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dat de holding niet een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij behoud van de bestaande toestand totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist.
3.8.
In het algemeen mag worden aangenomen dat, zolang niet van het tegendeel blijkt, degene die uitvoerbaarverklaring bij voorraad verlangt van een op zijn vordering uitgesproken veroordeling tot betaling van een geldsom, het vereiste belang bij een zodanige verklaring heeft. Dit belang is er in gelegen dat hij niet op het hem krachtens de veroordeling toekomende behoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden. De kans van slagen van het rechtsmiddel dient bij de beoordeling in de regel buiten beschouwing te blijven. Bij die beoordeling moet bovendien worden uitgegaan van het vonnis van de rechtbank en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen.
3.9.
Op grond van het vonnis is voor het hof uitgangspunt dat geïntimeerden recht hebben op betaling van de in dat vonnis gegeven proceskostenveroordeling. Aangezien het de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, mag verder worden verondersteld dat geïntimeerden het vereiste belang hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daaraan doet niet af dat – zoals de holding heeft aangevoerd – door geïntimeerden niets is gesteld ten aanzien van de spoedeisendheid bij voldoening van de proceskosten. Aan het belang van geïntimeerden doet evenmin af dat zij in eerste aanleg hebben nagelaten uitvoerbaarverklaring bij voorraad te vorderen.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering van geïntimeerden in beginsel dient te worden toegewezen, tenzij aangenomen dient te worden dat de holding een zwaarder wegend belang heeft bij afwijzing ervan. De holding heeft ter onderbouwing van dit belang aangevoerd dat zij een restitutierisico loopt in het geval zij in de hoofdzaak in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld (en de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling alsnog wordt vernietigd).
3.11.
De stelling dat sprake is van een restitutierisico moet worden geconcretiseerd. De holding heeft hieromtrent enkel aangevoerd dat [vennoot 3] zelf stelt dat hij en “zijn” [de vennootschap 3] geen enkel verhaal bieden alsmede dat ‘een ieder’ vanuit de media bekend is met het feit dat de Oranjecamping (weer) een desastreus WK voetbal 2014 achter de rug heeft, zodat ook die partij geen verhaal biedt. Naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een reëel restitutierisico dat aan uitvoerbaarheid bij voorraad in de weg moet staan.
3.12.
De enkele omstandigheid dat de holding er alle vertrouwen in heeft dat het vonnis van de rechtbank in hoger beroep zal worden vernietigd, is onvoldoende om in dit geval de kans van slagen van het rechtsmiddel in de beoordeling te betrekken. Temeer nu nog geen grieven zijn genomen en de gronden waarop het hoger beroep berust het hof derhalve nog niet bekend zijn. Dit staat dan ook niet in de weg aan toewijzing van de incidentele vordering.
3.13.
De holding heeft ook overigens geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat een belangenafweging in haar voordeel uit zou moeten vallen.
3.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gestelde belang van geïntimeerden bij de gevorderde uitvoerbaarverklaring zwaarder weegt dan het gestelde belang van de holding bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist. Het hof zal de vordering dan ook toewijzen.
3.15.
De beslissing over de proceskosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.16.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor het nemen van de memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
verklaart de proceskostenveroordeling in het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 19 november 2014 alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 23 juni 2015 voor memorie van grieven aan de zijde van de holding;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2015.
griffier rolraadsheer