ECLI:NL:GHSHE:2015:1807

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
F 200 156 338_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2014, waarin de man werd verplicht om een bijdrage van € 1.500,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind, geboren in 2011. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de bijdrage vast te stellen op € 155,- per maand, met ingang van 1 mei 2014. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met een hogere bijdrage dan € 155,- per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder brieven van de advocaten en jaaropgaven. Het hof oordeelt dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage moet worden vastgesteld op 18 september 2013, de datum waarop de man zijn kind heeft erkend. De behoefte van het kind aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 1.500,- per maand is in geschil, waarbij de man stelt dat de behoefte moet worden bepaald op basis van het inkomen van de vrouw, terwijl de vrouw een hogere bijdrage eist op basis van het gezamenlijke inkomen van beide ouders.

Het hof volgt de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen en stelt de behoefte van het kind vast op € 398,- per maand, met een indexering naar € 410,02 per maand. Het hof oordeelt dat de man en de vrouw ieder de helft van de netto kosten voor kinderopvang moeten dragen. De draagkracht van beide ouders wordt berekend, waarbij de man een draagkracht heeft van € 1.298,- per maand en de vrouw € 438,- per maand. Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de man € 243,- per maand en de vrouw € 82,- per maand moet bijdragen aan de kosten van het kind. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de man wordt verplicht om met ingang van 18 september 2013 een bedrag van € 243,- per maand te betalen, en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 66,- per maand, te vermeerderen met de helft van de netto kosten voor kinderopvang.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 mei 2015
Zaaknummer: F 200.156.338/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/278377/FA RK 14-2393
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.H.M. Mooren-van Weereld,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Kaya.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de bijdrage die de man ten behoeve van de hierna te noemen [minderjarige] dient te betalen met ingang van 1 mei 2014 vast te stellen op € 155,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 november 2014, heeft de vrouw verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen;
- de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet met verbetering en/of aanvulling van de gronden waarop de beschikking rust, waarbij in ieder geval wordt verzocht om een vaststelling van een bijdrage in de kosten van opvoeding en levensonderhoud van [minderjarige] van een bedrag dat hoger is dan € 155,- per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van de datum die het hof juist acht;
- de man te veroordelen in de kosten van procedure (griffierecht, salaris advocaat) in beide instanties, voor een bedrag conform het liquidatietarief van de rechtbank.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Mooren-van Weereld;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kaya.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de advocaat van de man d.d. 1 april 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 3 april 2015;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 7 april 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde jaaropgave 2011.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die omstreeks eind juni 2011 is verbroken.
Uit deze relatie is [minderjarige] (hierna: [minderjarige]) geboren op [geboortedatum] 2011 te ’[geboorteplaats].
De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.
Bij beschikking van 26 oktober 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch aan de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige]. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 2 mei 2013. De akte van erkenning is opgemaakt op 18 september 2013.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van [geboortedatum] 2011 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet voldoen een bedrag van € 1.500,- per maand.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grief van de man betreft - zakelijk weergegeven - :
- de ingangsdatum van de opgelegde onderhoudsbijdrage;
- de behoefte van [minderjarige];
- de draagkracht van partijen.
Ingangsdatum
3.6.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
De man stelt zich op het standpunt dat indien en voor zover er al een hogere bijdrage wordt vastgesteld dan hij reeds voldoet, deze eerst met ingang van de datum van het verzoek, te weten 1 mei 2014, ingang dient te vinden.
De vrouw stelt dat zij niet eerder een verzoek heeft kunnen indienen omdat zij met de man in onderhandeling is geweest over de hoogte van de alimentatie.
3.6.1.
Het hof stelt de ingangsdatum vast op 18 september 2013, de datum waarop de man [minderjarige] als zijn kind heeft erkend en op eigen initiatief een, naar zijn mening passende, bijdrage voor haar aan de vrouw is gaan betalen.
Behoefte [minderjarige]
3.7.
De behoefte van [minderjarige] aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage ad € 1.500,- per maand is in hoger beroep in geschil.
3.7.1.
De man stelt zich op het standpunt dat, nu [minderjarige] is geboren nadat partijen reeds uit elkaar waren en partijen tijdens het leven van [minderjarige] nimmer hebben samengewoond, haar behoefte dient te worden bepaald aan de hand van alleen het inkomen van de vrouw.
De vrouw heeft gesteld dat de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] dienen te worden berekend op basis van:
primair: het gemiddelde van het netto besteedbaar gezinsinkomen;
subsidiair: het gemiddelde van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van de geboorte van [minderjarige], te vermeerderen met de kosten van kinderopvang;
meer subsidiair: het netto inkomen van de man dan wel van de vrouw afzonderlijk ten tijde van de geboorte van [minderjarige], te vermeerderen met de kosten van kinderopvang.
3.8.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.8.1.
Het hof volgt de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, volgens welke de behoefte van een kind dat nooit in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder, waarbij naar het oordeel van het hof het jaar waarin de relatie is verbroken en [minderjarige] is geboren maatgevend is. De aldus gevonden behoefte kan worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang.
3.8.2.
Partijen hebben er ter zitting mee ingestemd dat bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] in 2011 wordt uitgegaan van de jaaropgaven van partijen over het jaar 2012.
Behoefte [minderjarige] bij de man
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedroeg volgens de jaaropgave over 2012 € 75.593,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.636,- per maand.
Op basis van voornoemde tabel bedraagt de behoefte van [minderjarige] op basis van het inkomen van de man in 2011 (afgerond) € 559,- per maand.
Behoefte [minderjarige] bij de vrouw
Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedroeg volgens de jaaropgave over 2012 € 30.733,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.732,- per maand.
Op grond van de voor het jaar 2011 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ (1 kind, 4 punten) kan de behoefte van [minderjarige] op basis van het inkomen de vrouw in dat jaar worden vastgesteld op (afgerond) € 237,- per maand.
3.8.3.
De gemiddelde behoefte van [minderjarige] in 2011 bedraagt alsdan € 398,- per maand.
Per 1 januari 2013 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [minderjarige] € 410,02 per maand.
Op dit bedrag dient het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt van € 84,75 per maand in mindering te worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] wordt vastgesteld op (afgerond) € 325,- per maand.
3.8.4.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige] verhoogd dient te worden met de netto kosten voor kinderopvang. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de kosten aan kinderopvang voor [minderjarige] per jaar wisselen (in de jaren 2012 tot en met 2014 achtereenvolgens een bedrag van € 5.639,72, € 12.035,76 en € 9.666,- per jaar). De toeslagen die de vrouw voor kinderopvang ontvangt, wisselen jaarlijks eveneens (in 2012 ontving de vrouw een bedrag van € 4.940,-, in 2013 een bedrag van € 10.356,- en in 2014 een bedrag van € 8.452,-; in 2015 ontvangt zij blijkens de voorschotbeschikking een bedrag van € 8.157,-). Vorenstaande in aanmerking genomen in samenhang met het feit dat de man heeft aangeboden zelf de opvang van [minderjarige] te verzorgen, acht het hof het redelijk dat partijen ieder de helft van de netto kosten voor kinderopvang dragen. In dit kader dient de vrouw jaarlijks een opgave van de totale kosten minus de kinderopvangtoeslag aan de man te overleggen en geldt het netto (maand)bedrag dat daaruit voortvloeit als voorschot voor het daaropvolgende jaar.
Draagkracht
3.9.
De man stelt dat de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 1.500,- per maand niet in overeenstemming is met de draagkracht van ieder van partijen.
3.9.1.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
3.9.2.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850,-] (2013). Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Draagkracht man
3.9.3.
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens de jaaropgave over 2013 € 75.753,-.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 3.791,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.9.4.
Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave over 2013 € 28.399,-.
De vrouw heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de alleenstaande ouderkorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.109,
-per maand.
3.10.
De draagkracht van de man is volgens de formule € 1.263,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 35,- per maand dat gold tot 1 januari 2015, derhalve in totaal € 1.298,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule € 438,- per maand.
3.11.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor [minderjarige] over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:

(1.298,-)/ €
(1.736,-)x €
(325,-)= € 243,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:

(438,-)/ €
(1.736,-)x €
(325,-)=
€ 82,-tesamen € 325,-
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] een gedeelte van € 243,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 82,- per maand voor rekening van de vrouw.
Wijziging omstandigheden met ingang van 1 januari 2015
3.12.
Met ingang van 1 januari 2015 is het fiscaal voordeel kinderalimentatie komen te vervallen en kunnen alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget ook een verhoging ontvangen van dit kindgebonden budget van maximaal € 3.050,- (voor 2015). Deze verhoging wordt de ‘alleenstaande ouderkop’ genoemd. Conform de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen strekken het kindgebonden budget en deze verhoging in mindering op de behoefte van [minderjarige].
Dit is te kwalificeren als een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, zodat het hof de behoefte van [minderjarige] alsmede de draagkracht van partijen opnieuw zal vaststellen.
Behoefte [minderjarige]
3.13.
Blijkens de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking 2015 bedraagt het kindgebonden budget inclusief de eenouderkop € 3.895,- per jaar, hetgeen neerkomt op € 325,- per maand. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige] in 2015 van € 417,02 per maand, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] wordt vastgesteld op € 92,- per maand.
Draagkracht man
3.14.1.
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens de jaaropgave over 2014 € 72.849,-.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 3.660,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.14.2.
Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave over 2014 € 29.454,-.
De vrouw heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de alleenstaande ouderkorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.203,
-per maand.
3.15.
De draagkracht van de man is € 1.181,- per maand volgens de formule (70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875,-) (2015)]. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule € 467,- per maand.
3.16.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor [minderjarige] over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:

(1.181,-)/ €
(1.648,-)x €
(92,-)= € 66,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:

(467,-)/ €
(1.648,-)x €
(92,-)=
€ 26,-tesamen € 92,-
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] een gedeelte van € 66,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 26,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.17.
Ter zitting is de aanspraak van de man op toepassing van een zorgkorting op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage aan de orde gesteld, nu thans een procedure omtrent de vaststelling van een omgangsregeling bij de rechtbank aanhangig is.
Het hof overweegt dat gelet op het feit dat er geen enkele duidelijkheid bestaat over de ingangsdatum en omvang van een eventueel vast te stellen omgangsregeling en er voorts thans geen contact is tussen de man en [minderjarige], een toepassing van de zorgkorting thans niet in de rede ligt.
Bewijsaanbod
3.18.
Het door de moeder gedane bewijsaanbod heeft de advocaat van de moeder ter terechtzitting ingetrokken, zodat dit geen nadere bespreking behoeft.
3.19.
De beschikking waarvan beroep dient aldus gedeeltelijk te worden vernietigd.
Proceskosten
3.20.
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen reden om af te wijken van de gebruikelijke regel in procedures van familierechtelijke aard die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2014, met uitzondering van de proceskostencompensatie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te ’[geboorteplaats], zal voldoen:
- met ingang van 18 september 2013 een bedrag van € 243,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 66,- per maand,
te vermeerderen met de helft van de netto kosten voor kinderopvang en voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.