In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats van een minderjarige na de echtscheiding van de ouders. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2014 aangevochten, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader zou zijn. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en het hoofdverblijf bij haar te bepalen. De vader, verweerder, heeft verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2015 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 27 september 2010 onder toezicht staat van de stichting en dat de ondertoezichtstelling recentelijk is verlengd. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige bij de moeder zou wonen, maar in de bestreden beschikking is dit gewijzigd naar de vader. De moeder heeft aangevoerd dat het in het belang van de minderjarige is dat hij bij haar blijft wonen, terwijl de vader stelt dat de minderjarige zich sinds zijn plaatsing bij hem positief ontwikkelt.
Het hof heeft overwogen dat de vader in staat is gebleken om de minderjarige een veilige en gestructureerde omgeving te bieden. De moeder's argumenten zijn voornamelijk ingegeven door haar eigen emotionele behoeften, wat niet voldoende basis biedt voor terugplaatsing van de minderjarige. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat het in het belang van de minderjarige is dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader behoudt en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.